Dweeperij, volgens een tijdschrift, den philosoof, van de XVIIIde eeuw.
Eenige nuttelooze gebruiken naauwgezet waar te nemen, en ontrouw te zijn aan de wezenlijke pligten van den mensch; - lange gebeden op te zeggen, en zich niet te verbeteren; - Psalmen te zingen, en de zonde in zijn hart te koesteren; - ter kerk te gaan, maar kwaad van anderen te spreken; - te vasten, maar tevens te lasteren; - oefeningen bij te wonen, maar zich eene partij te maken; - te zuchten, maar te schelden; - te prediken, maar te vervolgen: ziedaar de Godsdienst eens dweepers! Die van een' regtschapen Christen bedoelt al wat waarachtig, eerlijk, regtvaardig, rein, liefelijk, welluidend, deugdzaam en loffelijk is; die ademt liefde uit een rein hart, en eene ongeveinsde conscientie.