| |
Geschied- en letterkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema, Ridder, enz. VIden Deels 2de of laatste Stuk. Na zijn overlijden uitgegeven door C.A. Bergsma, Hoogleeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1836. In gr. 8vo. VI, 207 bl. f 2-:
Met aandoening namen wij dit laatste stuk van onzen verdienstelijken scheltema ter beoordeeling op. Wij zullen dus van deze vlijtige hand, die zoo veel belangrijks voor de naauwkeuriger kennis van het Vaderland leverde, niets meer ontvangen! Hetzelfde jaar 1835, hetwelk zoo vele der eerste lichten aan onzen letterkundigen hemel, reuvens, hamaker enz., ten grave deed dalen, heeft ook scheltema van ons weggerukt. Niet tevreden met, het wedergeven, onder andere vormen, van het bekende, zocht hij altijd nieuwe bronnen
| |
| |
van kennis voor alle takken der vaderlandsche Oudheid- en Geschiedkunde op te delven; en het was hem een ware wellust, indien zijne onvermoeide pogingen (zelfs door een' hoogen ouderdom niet te stuiten) met een' goeden uitslag bekroond werden. Wij hebben daarvan in dit deel, het slot van zijn Mengelwerk, voor welks uitgave wij 's mans neef, den Hoogleeraar bergsma, dank verschuldigd zijn, weder nieuwe bewijzen. Gedeeltelijk loopt hetzelve wel over het liefhebberijvak van scheltema in zijne laatste jaren, de verdediging der eere van Haarlem wegens de uitvinding der Boekdrukkunst, doch voor het meerendeel over een hoogstbelangrijk onderwerp van geheel anderen aard, de vrocgere natuurkundige toestand van ons Vaderland, ten opzigte der aangrenzende Zeeën en doorloopende Rivieren; een onderwerp, waarover nog zeer veel te zeggen valt, en 't welk door den kundigen Schrijver in een uitvoerig werk zoude behandeld zijn, waarin hij echter door den dood is verhinderd. Ondertusschen ontvangen wij met dankbaarheid de reeds voorhandene bouwstoffen, namelijk de Proeve eener Geschiedenis der Zuiderzee (met aanwijzing van bijdragen daartoe), over de kustveranderingen aan de Noordzee, en de veranderingen in den bodem van Utrecht. Wij zullen van deze stukken achtervolgens iets zeggen.
Het eerste stuk, een berigt van Dr. g.c. braun te Mentz, Narede op scheltema's Narede, met twee brieven aan dien Heer ter beantwoording, bevatten weinig nieuws. Wij beschouwen dit onderwerp als uitgeput, en scheltema stelde waarlijk al te veel belang in hetzelve. De Duitschers, zelfs braun, (een ijverig voorstander der uitvinding door gutenberg, en die tot een gedenkstuk voor denzelven penningen zocht bijeen te zamelen, doch intusschen is overleden) erkennen nu de gelijktijdige uitvinding van het drukken met beweegbare letters te Haarlem en te Mentz, (zie bl. 9) en wij van onzen kant erkennen gaarne, dat de kunst te Mentz zeer is verbeterd geworden. Laten wij
| |
| |
dan toch niet om dien (altijd nog twijfelachtigen) diefstal met onze buren in eenen oorlog, of ten minste in eenen staat van vijandelijkheid, volharden, die ons niet het minste voordeel kan aanbrengen. Men moet erkennen, dat scheltema de hand tot vrede geboden, en den Heere braun in zijnen eersten brief voorgeslagen heeft, dat de Mentzers hun voor 1836 vastgestelde gutenbergs-feest tot 1854 (het ontwijfelbare tijdstip van de volmaking der uitvinding, door de uitgave des Mentzer Bijbels) zouden uitstellen. Doch wij kunnen niet ontveinzen, dat dit lange uitstel (indien er anders geene beletselen waren) van onze zijde wat veel gevergd, en dus eene voor de tegenpartij te nadeelige vredesvoorwaarde was, vooral nadat wij ons kosters-feest reeds in 1823 (naar ons oordeel wat te vroeg) hadden gevierd.
Doch wenden wij ons van dit twistgeding tot daadzaken, - tot de Geschiedenis der Zuiderzee. Het is algemeen bekend, dat het noordelijke gedeelte van dezelve in de vroegste tijden onzer Geschiedenis, ja misschien tot in het laatst der dertiende Eeuw, niet bestond, maar dat de Romeinen het zuidelijke gedeelte onder den naam van het meir Flevo kenden. Dit meir nu wordt door onzen Schrijver al binnen zeer enge grenzen bepaald. Hij beweert, dat hetzelve waarschijnlijk tusschen Urk en Schokland en het tegenwoordige Friesland gelegen was, ja zelfs dat Gooiland en Gaasterland in Friesland misschien toen nog aaneengehecht waren, (bl. 62 en 63.) Zelfs zou de grond tusschen Schokland, Overijssel en Friesland in den Marcellusvloed (1219) vergaan zijn, (bl. 158.) Ja, hij stelt het buiten allen twijfel, dat het zuidelijke gedeelte der Zuiderzee vroeger, gelijk het Haarlemmermeir, uit verscheidene andere meiren of plassen, behalve het meir Flevo, heeft bestaan, die door verschillende doorbraken zijn in elkander geloopen (bl. 155.) Wij erkennen, dat het gezegde van plinius, (H.N.L. IV. C. 15) Rhenus ab Septentrione in lacus (dus meiren) se spargit, daartoe wel eenige aanleiding kan geven; maar wij kunnen dit bezwaarlijk
| |
| |
overeenbrengen met pomponius mela, waar hij zegt (L. III. C. 2 sub fin.): Rhenus jam non amnis sed ingens lacus, ubi campos implevit, Flevo dicitur. Wanneer de beperkte ruimte, die de Heer scheltema voor het meir Flevo heeft aangenomen, nu nog door verscheidene kleinere meirtjes beperkt wordt, zoo kan men waarlijk niet zeggen: ingens lacus, een zeer groot meir. Doch aan den anderen kant heeft plinius, die zelf in Duitschland, en hoogstwaarschijnlijk ook hier te lande geweest is, meer gezag daaromtrent, dan pomponius mela. Voorts omhelst de Schrijver met regt het door vele redenen gestaafde gevoelen van rutger paludanus (zie zijne Oudheid- en Natuurkundige Verhandelingen, 1776, bl. 4 en verv.) tegen den beroemden, maar nog al dikwijls paradoxen b. huydecoper, dat het Noorden der Zuiderzee oudtijds niet bestond, en zoowel Texel, Vlieland en Terschelling, als Wieringen, aan het vasteland gehecht waren. Wij vernemen hier vele merkwaardige bijzonderheden, (deels uit witsen en paludanus.) Scheltema meent, dat het meir Flevo door het afzakken van het Rhijn-water in den nieuwen IJssel zou vergroot zijn. Het Romeinsche kasteel Flevum meent hij, dat ten Westen van Friesland, misschien op het thans vergane eiland Grind, heeft gelegen, en zoekt tusschen Texel en Wieringen de oude stad Grebbe, die hij ook voor Romeinsch houdt, (bl. 66)
waarvoor echter de naam geenszins pleit. Het Siatutanda van ptolemeus is bij hem de Zee ten uiteinde. (Maar zou de oude taal zoo weinig veranderd zijn?) De oude Romeinsche straatwegen in Noordholland en Friesland worden nagespoord. De diepte voor Medenblik, de Gammels, verklaart de Schrijver, zeer vernuftig, voor Oudland, gelijk nog in het Deensch en Zweedsch gamle oud beteekent; eene overeenkomst tusschen den Scandinavischen en Teutonischen tak van den grooten Germaanschen taalstam. (Men vindt in dit opstel meer schrandere taalkundige opmerkingen.) Veel verwoesting kent
| |
| |
de Heer scheltema aan de overstrooming tusschen 857 en 860 toe, die den middelsten Rhijn-mond te Katwijk verstopt en de bekende boomstorting, waarvan men naderhand de overblijfsels nog gevonden heeft, veroorzaakt zou hebben, doch tevens de ingezetenen aangespoord tot het leggen van dijken. Ook de overstroomingen van 1164 en 1170 verwoestten en verslonden veel, nadat reeds vroeger de zee bij Texel was ingebroken, de Zijpe overstroomd, en Wieringen van het vasteland had afgescheurd. Doch de ondergang van het land tusschen die eilanden, Terschelling, Stavoren en Enkhuizen werd voltooid door de hebzucht der monniken van Lidlum. In vergoeding namelijk voor de opeenvolgende verliezen ten gevolge der inbraken, had men den ouden loop van den Rhijn-arm Flevo, volgens scheltema, door de Middelzee (in het hart van het tegenwoordige Friesland) en het Borndiep, nadat de stroom zich meer westwaarts gewend had, begonnen te bedijken en achtervolgens droog te maken; zoodat de Lidlumsche kloosterlingen, die reeds bijna de geheele Middelzee door bedijking tot vruchtbaar land gemaakt hadden, naar meer winst nog hakende, eene doorgraving tusschen de tegenwoordige eilanden Vlieland en Terschelling maakten. Doch nu brak met den N.W. storm de zee door deze vrijwillig gemaakte opening met verdubbeld geweld in; (Vlieland was reeds van Texel afgescheurd) de reeds boven genoemde Marcellusvloed van 1219 verslond het land ten Zuiden van Friesland en ten Westen van Overijssel, en in de zestien volgende overstroomingen, die
tot in 1421 plaats hadden, (waarschijnlijk reeds in de zeven eerste) werd de tegenwoordige gedaante der Zuiderzee gevormd. Doch in de veertiende Eeuw schijnt ook het St. Odulfs-klooster, hetwelk mede aan den gewonen lezer door een' onzer beste nieuwere Romans bekend is geworden, in de baren verzwolgen te zijn. Daarentegen heeft men in de zestiende Eeuw Friesland, in zoo verre het nog was overgebleven, met dijken geregeld omringd, de Zijpe droog gemaakt, en den Helder met Huisduinen weder aan het vasteland gehecht; terwijl ook de vele meiren, die aan Westfriesland tot een natuurlijk bolwerk tegen Holland verstrekten, - nadat de Westfriezen, door de inbraak der Zuiderzee van hunne overzeesche broederen afgerukt, zich aan Holland onderworpen hadden, - in de zestiende en zeventiende Eeuw werden droog gemaakt.
In de Verhandeling over de kusten der Noordzee wordt on- | |
| |
wedersprekelijk aangetoond, dat dezelve zich oudtijds veel verder dan tegenwoordig westwaarts hebben uitgestrekt; dat de duinen, die sedert onheugelijke tijden daarvoor lagen, wel eens door overstuiving meer binnenwaarts gedreven zijn, en daardoor andere dorpen aan de kust zijn ontstaan, die echter ook weder door het toenemen der zee veel hebben verloren. De vele voorbeelden daarvan moge de Lezer in het werk zelf nazien. Met reden wordt daarin het beruchte werk van bilderdijk over onze Geschiedenis met verontwaardiging over deszelfs aanmatigenden toon vermeld. Hij springt met de plaatselijke bepalingen even als met de karakters om, en is ten aanzien van beiden even weinig te vertrouwen. Den zuidelijken Rhijn- en Maas-arm, Helium, houdt scheltema voor de Brielsche Maas, tusschen Voorne en Delfsland. Wij hebben altijd gedacht, dat het Hollandsch Diep, aan hetwelk Hellevoet ligt, op dien naam de meeste aanspraak heeft. Daartegen voert scheltema den Briel aan, welken naam hij voor eene verkorting van Breehel houdt. Westkappel, in Zeeland, thans een Zeeuwsch dorp, was weleer, toen het strand hier nog veel breeder was, eene aanzienlijke koopstad, wier zeeregten blijken van wijsheid dragen, en, volgens onzen Schrijver, is het niet onwaarschijnlijk, dat de beroemde zeeregten van Wisby van Westkappel zijn uitgegaan. Wij houden dit echter, tot nader bewijs, voor meer dan twijfelachtig (bl. 116.) De twee plaatsen hadden te weinig aanraking met elkander. - De aanwijzing van belangrijke bijdragen voor de genoemde twee Verhandelingen behelst eenige
herhaling, bij meerdere uiteenzetting en aanwijzing der bronnen.
Het laatste stuk, over den bodem der Provincie Utrecht, is ook zeer lezenswaardig. Wij vinden daarin de veranderingen, reeds door de Romeinen, later door de Bisschoppen van Utrecht aan den loop der rivier toegebragt. Het aloude woord Waal, dat reeds bij cesar voorkomt (Vahalis), houdt scheltema voor de aanduiding eener waal of wiel in den stroom. De dijk van drusus zou een dam geweest zijn, in de Noda of de stroombedding gelegd, die tusschen de Veluwsche en Amersfoortsche heuvelen ligt. De Lek (dit zegt scheltema echter niet) schijnt door corbulo gegraven te zijn, om eenen uitweg voor het daardoor opgehoopte water van den middelsten Rhijn-mond naar de breedere Helle (Helium) te vinden. De Utrechtsche Bisschoppen
| |
| |
nu zouden, door eenen dam boven Wijk te Duurstede en dijken ten Noorden der Lek, de omstreken van Utrecht voor overstroomingen hebben beveiligd, hetwelk echter in 1165 tot groote twisten met de naburen aanleiding gaf. Intusschen bleef die dam bestaan, waardoor de Utrechtsche Rhijn tot een nietsbeduidend riviertje verviel, en de Lek daarentegen aanwies tot eenen landstroom. De bedding der Noda is sedert gedeeltelijk door de Eem opgevuld.
Onder de pogingen, om aan de rivieren door die vallei tusschen den Rhijn en de Zuiderzee een' afloop te bezorgen, die hier op bl. 186 worden vermeld, had men ook kunnen spreken van het plan, dat in 1809 door den beroemden Generaal kraijenhoff werd aangeraden, en dat bij Koning lodewijk in ernstige overweging kwam. Eenige aanmerkingen nopens de oudheden, vooral den ouden waterstaat, der stad Utrecht, waarin opmerkelijk is, dat men, onder het hoogste gedeelte der stad, blijken van een oud schip met aardewerk heeft gevonden, besluiten dit deel.
En hiermede is dan deze belangrijke Verzameling, welke aan ons Publiek zoo veel nut en genoegen aangebragt heeft, gesloten. Mogten wij eenen tweeden scheltema vinden, die, met dezelfde kunde en werkzaamheid bedeeld, zich bezig hield met de opsporing van het wetenswaardige en minbekende, dat ons Vaderland nog zoo rijkelijk aanbiedt! |
|