ding zijnen tegenstander zag neêrgeworpen van de hoogte, welke deze meende te bereiken, en dat met eene snelheid, gelijk aan die van den bliksem, zoodat het dien aartsvijand van God en moordenaar van de menschen niet gelukken zou, de oprigting van het koningrijk der hemelen te beletten.’ Dit leidt dus tot het onderwerp: ‘de werkzaamheid van het Zendelinggenootschap, beschouwd als een der meest gepaste middelen, welke menschen kunnen aanwenden, om het uitzigt op den ondergang van het rijk der duisternis langzamerhand te verwezenlijken.’ Alles is kort, gepast, hartelijk. Alleen zouden wij den kundigen en hoogst eerwaardigen Redenaar in bedenking geven, dat hier met regt kon worden verwacht eene opzettelijke aanwijzing, dat het Christendom, naar Gods plan, op aarde het middel moet, en ook uit deszelfs aard kan zijn, om het ‘rijk der duisternis’ ten onder te brengen. Hieruit volgt dan regtstreeks, dat het eerste uit te breiden hetzelfde is, als aan het laatste afbreuk te doen. Van dezen kant opgezet, zou het betoog, naar ons inzien en behoudens beter oordeel, meer klem hebben.
‘De hervorming Gods werk,’ is het thema der Leerrede van den Hoogl. kist. Na een kort overzigt van den Psalm (CXXXVIII), waaruit hij vs. 8c. laat niet varen de werken uwer handen! ten tekst neemt, doet de Redenaar de hervorming der Kerk als Gods werk beschouwen. Zij is dit, schoon het verkeerde in haar aan menschen moet worden toegeschreven, en grootheid van ziel, van bedoeling en uitwerking haar tot het edelste gewrocht der menschheid verheft. Immers God heeft zoowel de meer edele beginsels en drijfveren der menschen opgewekt, bewaard en tot het regte einddoel heengeleid, als ook de verkeerde neigingen en hartstogten dikwerf zóó bestuurd, dat uit het kwade zelf het goede geboren werd. Met opwekking, afgeleid uit den tegenwoordigen toestand der Kerkhervorming (eig. van het Protestantisme), tot de bede: laat niet varen enz. wordt deze schoone Redevoering besloten. Deze proeve