| |
Constantijn de Groote en Charlemagne of Karel de Groote. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1836. In gr. 8vo. 225 Bladz. f 2-20.
De Schrijver van dit werkje is, blijkens de onderteekening van het Voorberigt, de Heer j.a. streso, die, ofschoon rustend Predikant, alzoo nogtans toont, bestendig werkzaam te zijn voor de zaak van het Christendom. Gelijk hij, ten jare 1828, een welbewerkt geschrift uitgaf, over den vroegeren staat van het Christendom, of overzigt van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in de drie eerste Eeuwen; zoo geeft hij thans de vrucht van zijn op nieuw en bij de bronnen zelve gedaan onderzoek omtrent het karakter en de verdiensten der twee op den titel genoemde Vorsten, die zelfs door latere Geschiedschrijvers zoo voorgesteld worden, dat het oordeel omtrent hunne zedelijke waarde onzeker blijft, welke nogtans den denkenden mensch en Christen niet onverschillig kan zijn; en den zoodanigen zal voorzeker, voor zoo veel Referent voorloopig zijn oordeel zeggen mag, die rijpe en goede vrucht aangenaam wezen.
Wat constantijn den grooten aangaat, streso verhaalt eerst de geschiedenis van deszelfs leven, en maalt daarna deszelfs karakter. De geschiedenis van constantijn's leven wordt vooral met dit oogmerk beschreven, om daaruit diens overhelling tot, en aanneming van het Christendom aan te toonen. Hiertoe merkt de Schrijver op, dat constantijn, reeds
| |
| |
aan het Hof van diocletiaan, den Christenen hoogstwaarschijnlijk in zijn hart niet ongenegen geweest is; dat hij, Keizer van het Westen geworden zijnde, hun aanstonds volle vrijheid van Godsdienst gaf; dat hij uit het bekende verschijnsel van een kruis in de lucht en den daarop volgenden droom (beide een werk zijner verbeelding, op een tijdstip, dat hij zeer ernstig over het Christendom nadacht) aanleiding nam tot het onderzoek omtrent de Christelijke leer, en dit het tijdstip van zijnen vast bepaalden overgang was; dat hij verder wetten maakte tot wering eeniger misbruiken in het Heidendom, de viering van den Zondag beval, en kerkelijke geschillen zocht bij te leggen; en dat de daden, die men hem vervolgens als misdaden aantijgt, zullen ontstaan zijn uit eene ontdekte zamenzwering van het Heidendom tegen het Christendom. - Ten aanzien van constantijn's karakter wordt eerst vermeld, wat er ten bewijze van deszelfs echt en hartelijk Christendom uit oude Schrijvers aan te voeren is, hetwelk naar streso's oordeel hierop nederkomt, dat hij, ‘hoezeer niet geheel vrij van bijgeloof en dweeperij, echter eene klare kennis en gegronde overtuiging bezat, ten aanzien van het wezen der Christelijke Godsdienstleer; en, bij een ijverig en gematigd voorstaan van die leer, tevens, hoezeer hij niet vrij was van groote gebreken, haar opregt en met zijn gansche hart poogde te beoefenen.’ (Bl. 46.) - Daarna wordt eene oplossing der bedenkingen, welke tegen constantijn's opregt Christendom ingebragt worden, beproefd. Staatkunde en heerschzucht, in den slechten zin dezer woorden, zullen zijne beginselen niet geweest zijn; want, om daaraan te voldoen, had hij het Christendom niet noodig. Het uitstel van zijnen doop, daar hij zich vrij gevoelde van het bijgeloovige begrip, dat die plegtigheid eene werkelijke reiniging van de zonde was, zal daaruit voortgevloeid zijn, dat
hij ze beschouwde als plegtige en zinnelijke verzekering van vergeving, alleen aan den opregten belijder en belever van het Christendom gedaan.
| |
| |
Zijne veranderlijkheid, ten aanzien der in het Concilie van Niceë bepaalde leer, zal niet wezenlijk geweest zijn; want zijne volgende handelwijze omtrent arius en athanasius zal uit geheel andere oorzaken ontstaan zijn. Zijne onmatige verheffing en verrijking der Geestelijkheid zal niet geweest zijn, om zijn eigen gezag door hen te sterken, maar om den luister van de Christelijke Godsdienst hierdoor te verhoogen. Zijne wreede gestrengheid, in het laatst zijner regering, is wel in zeker opzigt eene vlek op zijn karakter, maar zal toch veroorzaakt zijn door de bovengenoemde zamenzwering van het Heidendom tegen het Christendom. - Ziedaar den ruwen omtrek van hetgene, dat hier weluitgewerkt gevonden wordt!
Hoe men ook over constantijn denke, en al mogt het iemand gaan, gelijk het Ref. althans bij sommige punten ging, dat men ten slotte zeggen moest: Non liquet, men zal toch erkennen, dat de Schrijver alles heeft bijgebragt, wat tot redding van deszelfs eer kan gezegd worden. Bij eene zaak dus, die misschien wel altijd onverklaarbaar zal blijven, en tot de onopgeloste raadsels van het menschelijk hart behooren, zal Ref. zich wel wachten van een beslissend tegengesteld oordeel te vellen; maar neemt nogtans de vrijheid, om ééne of twee bedenkingen met bescheidenheid in het midden te brengen. Het uitstel van constantijn's doop blijft in zijn oog altijd eene onoplosselijke zwarigheid, niet alleen wegens het nalaten van dat uiterlijk en beslissend teeken, waardoor men zich openlijk als Christen bekende, maar ook omdat hij zich (gelijk streso teregt opmerkt) nooit als Catechumeen aangegeven had, en zich, naar toenmalige gewoonte, onthield van gewigtige deelen der openbare Godsdienstoefeningen: kan men dit verwachten van iemand, wiens hart volkomen was met God en Christus? en was het voorwaar wel niet eene groote toegeeflijkheid van de toenmalige Geestelijkheid, dat zij eenen ongedoopten toeliet Kerkvergaderingen te beleggen en kerkelijke geschillen over de leer
| |
| |
te beslechten? Wanneer men alles zamenneemt, en hierbij nog vergelijkt, wat bladz. 20, 21 van constantijn's overleggingen, ten opzigte van het aannemen of van de oude of van de nieuwe Godsdienst, voorkomt, waarin meer de staatkundige dan de godsdienstige man schijnt te spreken; zou het dan niet wel mogelijk te achten zijn, dat constantijn wel veel voortreffelijks en aannemenswaardigs, vooral boven het Polytheïsme, en tevens, op staatkundige gronden, in het Christendom zag, en toch voor zichzelven onoplosselijke zwarigheden tegen eene volkomene aanneming van hetzelve vond, welke laatste hij dan evenwel, bij zijn naderend einde, als den veiligsten maatregel, volvoerde? - Zou ook de meening, dat constantijn's laatste wreedheden uit eene zamenzwering van het Heidendom tegen het Christendom ontstonden, wel meer zijn dan eene vooronderstelling, die het aan genoegzamen historischen grond ontbreekt? Zou men bij die duistere geschiedenis niet nog eer aan eene staatkundige zamenzwering tegen zijnen voorzoon crispus denken, waarin ook zijne gemalin fausta en anderen begrepen waren?
Wat nu karel den grooten betreft, het is (bladz. 90) streso's oogmerk niet, deszelfs geheele geschiedenis te behandelen, maar hem voor te stellen, ‘zoo als hij, gedurende zijne gansche regering, uit goede beginsels arbeidde aan de verlichting en beschaving zijner onderdanen, vooral aan de verbetering van hunnen godsdienstigen en zedelijken toestand.’ Vooraf echter handelt hij, in de eerste Afdeeling, over het voornaamste bezwaar tegen karel's zedelijk en Christelijk karakter, zijn' oorlog tegen en verdere handelwijze met de Saxen. - Na dit gedeelte van des Schrijvers Verhandeling gelezen te hebben, zal men moeten bekennen, dat hij alles gezegd heeft, wat er tot verontschuldiging van karel, bijzonder in deszelfs bloedige wetten, waarmede hij den Saxers het Christendom opdrong, en in het op eenmaal afmaken van 4500 hunner, gezegd kan worden; en dat er zelfs over door- | |
| |
luchtige Personen der Geschiedenis billijk en zacht geoordeeld wordt, is voorzeker naar Christelijke liefde: maar men zal toch tevens mogen opmerken, dat men voorzigtig zijn moet, om zulke daden niet te zeer te vergoelijken, daar men anders de snoodste wandaden, die op naam, maar voorzeker geheel tegen den geest van de Christelijke Godsdienst gepleegd zijn, eindelijk goed of ten minste verschoonlijk zou kunnen heeten. Zou men niet beter doen, met hetgene, dat onchristelijk en verfoeijelijk was, en waar zoo veel menschelijke drift en wraaklust onder liep, ronduit daarvoor te verklaren, ofschoon barbaarschheid der eeuw en toenmalige omstandigheden hierbij in aanmerking nemende, en niet ontkennende, dat karel het, ja, met het Christendom wèl mag gemeend hebben, maar dat hij nogtans in dat met geweld opdringen van hetzelve, en in het in koelen bloede afmaken van zoo vele duizenden, eerder als een vergramd
Despoot en woest Veroveraar handelde, en althans daarin nog zeer verre af was van hetgene, dat met het karakter van een deugdzaam en Christelijk Vorst, die daarenboven meer dan zijne tijdgenooten verlicht was, overeenkwam? - Meer ten minste zal men met karel bevredigd worden, wanneer men den Schrijver verder volgt, die, na, in de tweede Afdeeling, een overzigt gegeven te hebben van den zedelijken en godsdienstigen toestand des Frankischen rijks, eer karel zijne regering aanvaardde, in de derde Afdeeling handelt over de groote geestvermogens, welke aan karel eigen waren, en waarmede hij zijn Rijk bestuurde, en in de vierde, over hetgeen karel meer in het bijzonder deed, tot verlichting en beschaving zijner onderdanen, vooral tot verbetering van hunnen godsdienstigen en zedelijken toestand, waarvan hier vele ter zake dienende proeven gegeven worden; en eindelijk, in de vijfde, over de beginselen, waaruit karel werkzaam was, welke, naar het oordeel des Schrijvers, bij betamelijke eerzucht, vooral menschenliefde en godsvrucht waren, waarvan hij hier de bewijzen aanvoert, en waar- | |
| |
tegen hij de bedenkingen zoo goed mogelijk tracht op te lossen. - Ref. kan over dit alles niet in bijzonderheden uitweiden, zonder zijn verslag al te breedvoerig te maken; maar hij beveelt het hier in het midden gebragte den opmerkzamen en godsdienstigen beoefenaar der Kerkelijke Geschiedenis aan, om de waarde van eenen man te beoordeelen, die althans veel deed, om ‘het door barbaarschheid en bijgeloof onkenbaar en onvruchtbaar geworden Christendom in deszelfs meer
oorspronkelijke gedaante en weldadigen invloed op het geluk der menschen te herstellen.’ Dank hebbe de Heer streso, die aan deze nasporingen zijnen tijd en arbeid besteed heeft. |
|