Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Boekbeschouwing.Christelijke Leerredenen over Elia, door L.G. Pareau, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. 181 Bladz. f 1-80.Alvorens onze gedachten over dezen bundel en deszelfs uitgave te uiten, willen wij onze lezers met de zeven Leerredenen, daarin vervat, nader bekend maken. De eerste heeft tot onderwerp: de Goddelijke Voorzienigheid waakt voor het welzijn der menschen, volgens 1 Kon. XVII:1-6. Na eene algemeene Inleiding over de voortreffelijkheid des Bijbels, en aankondiging van zijn voornemen, om de Geschiedenis van elia in eenige Leerredenen te behandelen, verdeelt de Hoogleeraar deze eerste aldus, dat hij eerst in deze geschiedenis doet zien, hoe Gods heilige Voorzienigheid waakt voor de bewaring van zijne dienst, en dan, hoe Gods liefderijke Voorzienigheid trouwelijk in alle behoeften en nooden zorgt voor zijne dienaren. Wij behoeven niet te zeggen, dat het eerste punt loopt over den toenmaligen zedelijken en godsdienstigen toestand van het Israëlitische volk, en den persoon, het karakter (fraai geschilderd), den aanleg en de voortreffelijkheid van elia; terwijl het andere dat gedeelte der geschiedenis opheldert, waarin van elia's wonderbare behoudenis aan de beek Krith gewag wordt gemaakt. De Hoogleeraar denkt aan raven in den eigenlijken zin, en eindigt deze Leerrede met twee toepasselijke aanmerkingen: 1) daar wij gezien hebben, dat Gods Voorzienigheid is eene heilige Voorzienigheid, die waakt voor de bewaring en bevordering van zijne dienst, zoo laat ons met diep ontzag dien heiligen God eerbiedigen; 2) daar wij gezien hebben, dat Gods liefderijke Voorzienigheid in alle behoeften en nooden zorgt voor zijne dienaren, zoo laat ons, God dienende, ook in alle omstandigheden op dien | |
[pagina 146]
| |
liefderijken Vader onbepaald vertrouwen. Het is zeker vernuftig gevonden, om onder dat ééne oogpunt de beide gedeelten van den tekst zamen te vatten. Ons dunkt dit evenwel meer aardig dan waardig, vermits - en dit schijnt een gewigtig argument tegen de homiletische juistheid dezer verbinding - de Redenaar en in zijne ontwikkeling en in zijne toepassing beide deelen toch moet afzonderen. Het is dus uit de geheele oeconomie (men vergunne ons dit woord) duidelijk, dat de gevondene eenheid in dit geval zeer gezocht is. Naar 1 Kon. XVII:6-16 wordt in de tweede Leerrede gehandeld over het heilzame der beproevingen. ‘Laat ons,’ heet het, ‘ten eerste opmerken, hoe de Heer zijne vereerders beproeft; ten tweede, hoe 's Heeren vereerders in beproeving standvastig zijn door het geloof; ten derde, hoe de Heer de beproefde standvastigheid der zijnen beloont.’ Beide in elia en in de weduwe te Zarphat vindt de Redenaar proeven van elke der dus aangewezene punten. Hoe het echter eene beproeving voor elia zijn kon, de bijna uitgedroogde beek te moeten verlaten, waar hij toch, bij het hoe langer zoo zorgvuldiger zoeken naar elke waterbron, niet lang meer veilig zou geweest zijn; dit vatten wij nog niet regt. De toepassing is: God beproeft vaak de menschen. Wij moeten ons door die beproevingen laten oefenen in liefde voor de menschen en in vertrouwen [op] en gehoorzaamheid aan God; en eindelijk ons oefenen tot standvastigheid in dezen door het geloof. De geschiedenis, 1 Kon. XVII:17-24, is, naar de derde Leerrede, een toonbeeld van de noodzakelijkheid der Godsdienst in de huisgezinnen. ‘Want wij zien in dezelve, ten eerste, dat God de huisgezinnen soms op eene treffende wijze bezoekt; ten andere, dat men alsdan zonder verlichte kennis en standvastig bestuur van de Godsdienst radeloos is en redeloos; ten derde, dat het de genade van God is, die in zulk leed troost en verheffing des gemoeds verleent; en eindelijk, dat er aldus ware vreugde en dankbare Godsvereering kan en | |
[pagina 147]
| |
moet wonen in de huizen.’ In het andere deel worden deze vier leeringen ontwikkeld: 1) God bezoekt vroeger of later ook onze huizen door den dood; 2) de genade van God wil ook voor ons die bezoeking in eene stof van vreugde veranderen; 3) daarom moeten ook wij den Heer met dankbaarheid dienen in onze huizen; 4) zelfs in de bezoeking moeten wij door verlichte kennis en standvastig bestuur van de Godsdienst ons laten leiden. Zoo in plan als in uitwerking is deze Leerrede, naar ons gevoel, verreweg de beste van alle. Wij hebben dezelve met uitstekend genoegen gelezen. De eenheid der Godsvrucht is het onderwerp - 1 Kon. XVIII:21 de tekst der vierde Leerrede. Onzes achtens is in dit stuk bezwaarlijk regt gedaan aan de onnavolgbare schoonheid van dit Hoofdstuk, het verhaal van een tooneel, welks wedergade men, om met van der palm te spreken, vruchteloos zoekt in de Israëlitische geschiedenis, anders zoo rijk in hetgeen groot en ontzagverwekkend is. Het voorval op Karmel wordt kort, bijna zeiden wij droog, verhaald; de toenmalige godsdienstige en zedelijke toestand van Israël daarentegen vrij uitvoerig voorgesteld. Voorts vinden de volgende aanmerkingen hare ontwikkeling: met besef en gevoel van Godsdienst gaat ligtelijk nog gepaard het dienen van eenen afgod des harten - al zulk wankelen en verdeeld zijn van hart, en hinken op twee gedachten, is onbestaanbaar met ware godsvrucht - hier moet alzoo eene welberadene keuze gedaan en standvastig gevolgd worden - alzoo zullen wij gewillig en gaarne er alles voor over hebben, om standvastig te zijn en te blijven in de godsvrucht, gelijk elia. Zonder in eene nadere beoordeeling van deze Leerrede te treden, vragen wij alleen: is het eene Leerrede over elia? En elk zal met ons die vraag ontkennend moeten beantwoorden. De Profeet komt er alleen in voor, behalve op het slot, in de, zoo als gezegd is, korte en schrale voorstelling van de luisterrijke proeve op Karmel. En waar nogtans schitterde elia meer als Godsgezant, dan juist hier? De | |
[pagina 148]
| |
wijze, waarop hij hier tegenover de afgodspriesteren stond, zijne majestueuze woorden, eerbiedwekkende handelingen, alles stelt hem hier op den voorgrond. Men moet zich bijkans geweld aandoen, om zich niet haast al te uitsluitend bij hem te bepalen. En hier - in Leerredenen, opzettelijk over elia en zijne geschiedenis - in eene der grootste katastrophes van 's mans leven, wordt hij op den achtergrond gesteld, om over de eenheid der godsvrucht te prediken! Wij willen niet ontkennen, dat het laatste eene vruchtbare en in den tekst op zichzelf regtstreeks liggende stof is; maar in een stel preken over elia hadden wij hier zeker iets anders verwacht. Het indrukwekkend verhaal der verschijning aan elia bij de rotskloof op Horeb, 1 Kon. XIX:9-13, wordt in de vijfde Leerrede behandeld. Zij heeft tot opschrift: God is liefde, of, zoo als het in de Leerrede zelve nader en bepaalder heet: God kan zich door strengheid geducht, maar verkiest, zich door liefde bemind te maken. Die waarheid wordt, na de tekstverklaring, voorgesteld, als gepredikt door Natuur, Geschiedenis en Evangelie. Wij mogen ons daarom, luidt het in de toepassing, van God geene harde denkbeelden vormen, noch ons Hem als vreeselijk en verschrikkelijk voorstellen; integendeel, wij mogen zonder schrik of angstige vreeze dien Vader liefhebben. Beide toegestaan; maar is het waar, wat bladz. 123 staat: ‘Neen, o zondaar, niet God, niet God is u vreeselijk en verschrikkelijk, maar uwe eigene zonde, zoolang gij u aan dezelve wilt blijven overgeven, uwe zonde is u verschrikkelijk en vreeselijk, omdat gij u daardoor zelf, moedwillig u zelf van God verwijderd houdt, u zelf blijft versteken van het genot des welbehagens uwes Gods, die de liefde is.’ Ja, God is liefde; maar het is geene ongeoorloofd harde gedachte, zich Hem, ook onder het Evangelie, voor te stellen als een' geduchten Regter en regtvaardigen Vergelder. Het Evangelie zegt: God is liefde; maar het Evangelie noemt ook, voor den hardnekkigen verwerper van dien, die van de hemelen is, onzen God | |
[pagina 149]
| |
een verterend vuur. Het Evangelie vertroost met de hope der heerlijkheid Gods; maar het Evangelie spreekt ook sterke taal tegen dengenen, die geen acht geeft op de groote zaligheid, welke ons wordt verkondigd. Het Evangelie poogt te dringen door de liefde van christus; maar het beweegt ook tot het geloof door het weten van den schrik des Heeren. En waartoe dan dit laatste zoo geheel ter zijde geschoven? Het komt ons voor, dat in dit gedeelte dezer Leerrede een zeker iets doorstraalt, dat misschien hooge liberaliteit zal moeten heeten; maar waaromtrent men, tot voorkoming van misverstand, de grootste behoedzaamheid noodig heeft; eene behoedzaamheid, welke men bij het gros der hoorders (en nu ook der lezers) niet onderstellen kan; waarom, al ware het eene eenvoudige waarschuwing tegen misbruik hier beter op hare plaats zoude staan, dan de harde uitvallen tegen de Predestinatieleer, bl. 120, 122, waaromtrent wij het wel in den grond met den Hoogleeraar eens zijn, maar waarover voor een gemengd gehoor met omzigtigheid dient gesproken te worden. Althans zóó op den man aan zouden wij de leerlingen van den Hoogleeraar niet durven aanraden, het voorbeeld van hunnen waardigen Leermeester in dit opzigt onbepaald te volgen. De zesde Leerrede heeft eene grootsche stof, elia's uitgang, 2 Kon. II:1-12. Het onderwerp heet: na dapperen strijd op aarde volgt heerlijke zegepraal in den hemel. De behandeling is als volgt. Inleiding. De wijsheid van het Goddelijke onderwijs, oudtijds nopens de onsterfelijkheid in wenken gegeven. Zoodanig een wenk is ook elia's einde. Dit gedeelte der geschiedenis heeft alzoo eene hooge en Gode waardige bedoeling. Opgave van het onderwerp. Eerste deel. Vooreerst een terugzien op elia's leven. Hetzelve was een dappere strijd tegen de beproevingen der godsvrucht, volgehouden door zijn geloof; en een strijd tegen de verdorvenheid zijner eeuw, volgehouden door zijnen ijver. Ten tweede: zijn uiteinde was eene heerlijke zegepraal | |
[pagina 150]
| |
in den hemel. Toelichting van het verhaal; waar evenwel over sommige bijzonderheden, die verklaring behoefden, luchtig wordt heengestapt. De toepassing is eene opwekking, om, volgende zijn geloof en zijnen ijver, en ziende op het einde zijner wandeling, dapper te zijn, gelijk hij, in den goeden strijd op aarde. Ook hier beantwoordt de behandeling, onzes inziens, niet genoeg aan de verhevenheid des onderwerps. De toon moest hier hooger zijn aangeslagen. Zelfs de stijl moest zich verheffen en bijna der poëzij naderen. Wegslepende schildering mogt niet ontbreken. Ons is dit stuk te veel leerrede, alles te beredeneerd, in elkander sluitende (wij erkennen het) als eene bus, maar juist hierdoor, mogen wij het zeggen? niet warm genoeg. Eindelijk wordt de bundel besloten met eene Leerrede over Luk. IX:52-56. Jezus meer, dan elia. Wilde de Redenaar dit onderwerp ten slotte behandelen, hetgeen zeker gepast was, dan zouden wij ook al geenen beteren tekst weten te kiezen; schoon anders geen homileet ligtelijk in het afgetrokkene de eerste zinsnede zal toestemmen: ‘Wanneer ik de gewigtige leering van dit Evangelisch geschiedverhaal in weinige woorden wilde uitdrukken; dan zou ik boven hetzelve dit opschrift stellen: “Hier is meer, dan elia.”’ Althans Rec. zou liever het opschrift stellen: ‘de zachtmoedigheid van jezus.’ Deze dan ook tegen den vurigen, maar wel eens onberaden ijver van den Profeet te doen uitkomen, ware, meent hij, beter, dan met pareau te ontwikkelen: ‘Elia was getrouw, als een dienstknecht van jehova, in de handhaving des ouden Verbonds; maar jezus is volmaakt, als de Zoon van God, de grondlegger des nieuwen Verbonds.’ De toepassing is eenigzins vreemd, en gepaster in betrekking tot den tekst (het gedrag der Discipelen) dan tot het thema-: ‘Wij moeten toezien, dat wij niet het oude Verbond met het nieuwe Verbond verwisselen of verwarren; en: wij moeten trachten te weten, ons helder bewust te zijn, van hoedanigen geest wij zijn, als | |
[pagina 151]
| |
deelgenooten van het nieuwe Verbond.’ Het onderwerp zou, dunkt ons, meer naar waardering en navolging van jezus in hetgeen, waaromtrent Hij meer was dan elia, henengeleid hebben. Wij zouden den Hoogleeraar pareau onregt doen, indien wij aan zijne Christelijke Leerredenen over eliaGa naar voetnoot(*) den naam van goede, nuttige, stichtelijke Preken ontzeggen wilden. Wij hebben er vele leerzame aanmerkingen, hartelijke vertroostingen, gepaste opwekkingen en wijze besturingen in aangetroffen, welke wij hartelijk wenschen, dat noch in zijne vroegere gemeenten Nederlangbroek en Voorburg, noch in die van Groningen, aan alle welke dit boek is opgedragen, noch in uitgebreideren kring haar nut zullen missen. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij openhartig moeten aanwijzen, wat ons in deze Preken minder bevalt. Sommige dier aanmerkingen maakten wij reeds bij het opgeven van den inhoud; andere zijn minder geschikt voor eene beoordeeling in dit Tijdschrift; andere weder laten wij minder gelden als aanmerkingen op des Hoogleeraars arbeid, omdat elk zijne wijze van zien heeft, en variis modis bene fit. Al aanstonds bevreemdde het ons echter, de Geschiedenis van elia hier niet volledig behandeld te vinden. Dat 1 Kon. XIX:1-8 eene min geschikte stof voor eene afzonderlijke Leerrede opleverde, en zich niet gevoegelijk bij de vijfde liet voegen, is duidelijk genoeg; maar waarom 2 Kon. I niet behandeld? Het ware wel der moeite waardig geweest, hier de handelwijze van den Profeet in het licht te stellen en te verdedigen. Voorts moet het bij eene oppervlakkige lezing reeds in het oog vallen, dat de bundel lijdt aan een gebrek, moeijelijk te vermijden in doorloopende Leerredenen over de geschiedenis van éénen persoon; te weten, veelvuldige herhalingen. Wij bedoelen daardoor niet zoozeer het meermalen voorkomen van dezelfde uitdrukkingen, | |
[pagina 152]
| |
als b.v. God te vreezen en geene andere vreeze te kennen, eene navolging van racine's bekenden fraaijen versregel:
Je crains Dieu, cher Abner, et n'ai pas d'autre crainte.
ofschoon ook dit ongevallig is; maar de hoofdbijzonderheden van elia's leven worden te meermalen opgenoemd. In de Leerrede over 's mans wondervolle wegneming neemt het eene aanmerkelijke plaats in, en verzwakt den indruk te zeer; en na de behandeling der gansche geschiedenis mogt de Redenaar het als te bekend onderstellen, om in de laatste Leerrede nog zulk eene uitvoerigheid te behoeven. De Hoogleeraar zal ons mogelijk antwoorden, dat hij echter de geschiedenis van elia dan op onderscheidene plaatsen uit onderscheidene oogpunten beschouwt. Maar juist dit wordt hier en daar wel eenigzins een wringen in punten, waar eene meer losse en minder planmatige behandeling ons althans beter zou hebben gesmaakt. Bij eene aandachtige lezing der boven medegedeelde schetsen moet dit aan elken deskundigen in het oog vallen. Wat den stijl aangaat. Enkele woorden, als bl. 160, ‘hoe dit eene met het andere zij te rijmen,’ mogen beneden den kanselstijl wezen; over het geheel is dezelve destig en zuiver. Wij zijn evenwel aan de waarheid verschuldigd op te merken, dat de toon wel niet daalt, maar toch weinig rijst, daar, waar het onderwerp hiertoe onmiddellijk scheen te leiden. En het is een gebrek in den stijl des Hoogleeraars, dat hij vaak zijnen zin sluit, waar dezelve niet geëindigd is. Slechts één voorbeeld, waar het boek openvalt, bl. 138: ‘zoo bestreed hij de verdorvenheid zijner eeuw, volhoudende door zijnen ijver. Met zulk een gevolg, dat der Vorsten verkeerdheid werd beteugeld; dat’ enz. Rec. mag niet verbergen, dat hij met de uitgave deze leerredenen niet hoog loopt. Hij weet wel, dat ons godsdienstig publiek nog altijd gaarne Leerredenen ontvangt; maar hij weet tevens, en honderden zijner ambts- | |
[pagina 153]
| |
broeders weten het met hem, dat de ontelbare uitgegevene Preken hen, die wekelijksch moeten optreden, grootelijks belemmeren. Het is ieder niet gegeven, de voortreffelijkste modellen van kanselwelsprekendheid op zijde te treden. En het oordeel van velen - van meerderen, dan men denkt - moge, gelijk het is, verkeerd wezen, maar het is nu eenmaal zoo, dat men bijkans bevreesd moet wezen, om eenen tekst te kiezen, in eene gedrukte Leerrede behandeld. Het heet zoo ligt: ‘o ja! die preek was wél; maar die of die heeft er een over uitgegeven, die toch schooner is.’ O! mogten eens de uitgevers van Leerredenen begrijpen, hoe vaak zij, zonder het te weten, althans zonder het te willen, aanleiding geven tot eene min gunstige beoordeeling van het, overigens zeer goede, ja vaak voortreffelijke werk hunner ambtsbroederen! Elke bundel Preken neemt hun weder eenige schoone stoffen voor de voeten weg. En het is niet te ontkennen, dat vaak eene Leerrede min gelukkig uitvalt, enkel en alleen door de zucht, natuurlijk eigen aan elken Kanselredenaar, die eenige ambitie heeft, om buiten aanraking met het door anderen in uitgegevene stukken gezegde te blijven. Het genoegen van zoo vele Ambtsbroeders mag toch eindelijk immers ook wel eens in aanmerking komen? Doch dit geldt niet den voor ons liggenden bundel bij uitsluiting. Het is slechts iets, dat ons bij deze gelegenheid van het hart moest. Elken Zondag worden in ons Vaderland honderde uitmuntende Leerredenen uitgesproken. De opstellers verdienen niet, op eenige wijze belemmerd te worden in het kiezen van opstellen tot nut der gemeenten en tot hunne eigene zelfvoldoening. Den Hoogleeraar pareau hopen wij niet voor het laatst te hebben ontmoet. Hij is een man van buitengewone bekwaamheden, waarvan onder anderen zijn voortrefselijk Specimen academicum de tograei Carmine en zijne schoone inaugurale Dissertatie over I Cor. XIII ten bewijze kunnen verstrekken. Wij meenen hem bovendien te kennen als een' wijsgeerigen kop, zoo als | |
[pagina 154]
| |
ons Vaderland ze niet bij de vleet telt. Houdt hij door het uitgeven van geleerde geschriften den naam zijns verdienstelijken Vaders staande, dan verdient en behaalt hij den dank der geleerde wereld in- en buitens lands. Hierdoor kan en zal hij oneindig beter voor zijnen roem en voor dien der geleerdheid in ons land zorgen, dan door honderd Preken uit te geven. Hij staat op zijne jaren te hoog in kunde, om zich enkel tot het houden van collegies te bepalen. Hij voldoe aan onzen wensch, en verlokke alzoo andere vaderlandsche Geleerden tot jaloerschheid en navolging! |
|