| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van Samuël Muller. Te Amsterdam, bij J. Muller en Comp. 1836. In gr. 8vo. XVI, 382 bl. f 3-80.
Tot het uitgeven van deze Leerredenen ontving de Hoogleeraar muller geene dringende aanzoeken van belangstellende toehoorders en vrienden. Het besluit daartoe is, buiten toedoen van anderen, bij hemzelven opgerezen en tot rijpheid gekomen. ‘Wat ik,’ zoo schrijft de Hoogleeraar zelf, ‘in mijne vorige betrekking van Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, waarschijnlijk niet zou hebben gewaagd, dat heb ik gemeend te mogen doen, nu ik sedert eenige jaren geroepen ben, om, als Hoogleeraar aan de Kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Societeit, met mijnen zeer geliefden Ambtgenoot koopmans zamen te werken ter vorming van Godgeleerden, die als waardige Evangeliedienaars in onze Gemeenten kunnen optreden.’ Het voorbeeld van vele hooggeëerde Protestansche Medebroeders, aan wie dezelfde taak in hunnen kring is aanbevolen, moedigde hem aan, zoo wel als de voorgang van wakkere mannen onder zijne geloofsgenooten. ‘Doch ik heb bovendien in den aard van mijne meer bepaalde roeping, die het onderwijs in de leerstellige en beoefenende Godgeleerdheid mede omvat, eene reden meenen te vinden, om een gedeelte van mijn predikwerk, en wel uit de laatste jaren, in het licht te geven. Mijne Geloofsgenooten kunnen door deze Leerredenen zich te meer overtuigen, in welk eenen geest ik van mijne zijde de Godgeleerdheid beoefen, en Verkondigers van het Evangelie voor hen zoek te kweeken. Voor Leden van andere Protestantsche Kerkgenootschappen, die op de teekenen der tijden acht geven, zal het welligt niet onbelangrijk wezen, eene
| |
| |
proeve te ontvangen van de wijze, waarop de heiligende en zaligende waarheden des Bijbels bepaaldelijk in de Doopsgezinde Gemeente alhier, bij de gewone Godsdienstoefeningen zoowel, als bij de bediening van den H. Waterdoop en het H. Avondmaal, sedert vele jaren geleerd en verkondigd worden.’ Met deze woorden zoekt zich muller te verantwoorden over de uitgaaf dezer Leerredenen. Bij de lezing en herlezing verantwoorden deze stukken zichzelven. Woorden zijn onnoodig, waar zaken spreken. Als beoordeelaars hebben wij die woorden slechts overgenomen, omdat zij ons het juiste oogpunt opgeven, uit hetwelk deze Leerredenen door ons moeten beschouwd worden.
Van dezelve, twaalf in getal, zullen wij, zoo beknopt mogelijk, afzonderlijk verslag geven.
I. De werkzaamheid van jezus gelijk aan die van God. Tekst, joann. V:17. 1o. Wordt, als ter opheldering, de gelegenheid aangewezen, waarbij jezus die woorden sprak. ‘Er is voor God geen Sabbat in dien zin, dat Hij zou ophouden voor het geschapene te zorgen en zijne schepselen te zegenen; er is ook geen Sabbat voor mij, dat ik zou ophouden goed te doen. Dit is de zin.’ 2o. Wordt de zin dezer woorden in eenige bijzonderheden opengelegd. ‘De omstandigheden drongen Hem, van dit algemeene denkbeeld in een' meer bepaalden zin gebruik te maken, en hetzelve voornamelijk op den tijd toe te passen, die de Almagt niet besluiten kan; doch wij mogen, in de ontwikkeling van deze uitspraak, bij haar' dieperen grond blijven staan, en ze in dien ruimeren zin opvatten, waarin zij uit het gemoed van jezus opwelde; ja, het is dan eerst, dat wij erkennen, met hoeveel regt Hij zeggen kon: Mijn Vader werkt tot nu toe: zoo werk Ik ook! De werkzaamheid van God, aldus beschouwd, onderscheidt zich daardoor: dat geene lengte van tijd haar kan binden, - geene mate van afstand haar kan beperken, - geene boosheid der menschen haar kan doen veranderen, - en geen tal van
| |
| |
zegeningen haar kan verzwakken. En het zijn deze vier trekken, welke wij desgelijks vinden in de werkzaamheid van Gods Zoon.’ Die vier punten worden afzonderlijk en voortreffelijk ontwikkeld. Dit alles wordt 3o. op den Christen overgebragt tot besturing van hart en leven.
II. Jezus in eenzaamheid. Matth. XIV:23. Uit den tekst, in verband met het voorgaande en volgende des Evangelischen verhaals, worden de drie volgende bijzonderheden afgeleid: 1o. Jezus begaf zich naar de eenzaamheid. 2o. Jezus begaf zich naar de eenzaamheid om te bidden. 3o. Jezus vereenigde zijn verblijf in de eenzaamheid met zijn leven in het openbaar. ‘De tekst schijnt niet rijk te zijn aan stof, en hij bevat ook alleen de vermelding van eene stille en eenvoudige daad. Doch wanneer wij die daad in verband beschouwen met den persoon, die ze verrigt, zoo rijst zij voor ons in belang en waarde, en wordt onze tekst eene der gewigtigste bijdragen tot de kennis van onzen Heer, eene der krachtigste drangredenen ter navolging van Hem.’ Zoo eenvoudig de indeeling is, zoo voortreffelijk is ook de uitvoering. Elke bijzonderheid wordt telkens tot leering en besturing aangewend. Zulke Leerredenen moeten wel doel treffen. Het is naar de behoeften van den tijd gesproken.
III. Niet minder is dit laatste waar ook van deze Leerrede, welke ten onderwerp heeft: Broederlijke liefde het onderscheidend kenmerk der Belijders van jezus. De tekst is joann. XIII:34, 35. Zij werd uitgesproken gedurende het heerschen der Cholera. 1o. Wordt aangewezen, in welken zin jezus de broederlijke liefde een nieuw gebod noemt. Liefde, naar het voorbeeld van jezus, die zichzelven opofferde, was voor de wereld nieuw, en vroeger onbekend. 2o. Wordt aangetoond uit den aard der zaak, dat zulk een gebod der liefde nieuw mogt heeten. ‘In zoodanig eenen staat, waarin de zonde gebied voert, is zelfliefde het heerschend beginsel bij den mensch, en weigert hij
| |
| |
meer te doen, dan waartoe deze hem aanspoort.’ - Er wordt een ander, krachtiger middel vereischt, om ‘onze onderlinge betrekkingen te heiligen. - Dit middel is niets anders, dan het gebod der broederlijke liefde, door onzen Heer in den tekst uitgesproken, en door geheel zijn leven uitgedrukt.’ - Dit betoog wordt nu versterkt door beroep op de getuigenis der ondervinding. Bij den onbeschaafden is dit gebod der liefde in den uitgebreidsten zin onbekend. De beschaafden der oudheid gevoelden zich het hart tot die liefde niet gestemd. In deze, om haar nu maar zoo te noemen, Cholera-leerrede is keurig de aanhaling der plaats van thucydides (Libr. II, 53), waar deze Geschiedschrijver getuigenis aflegt aangaande het beschaafde Athene, bij het woeden der pest. ‘Zelfs bij den Jood werkte het beginsel der broederlijke liefde niet ten tijde van jezus, en de bedoeling van de wet des Heeren, om het hart allengs daarvoor te stemmen, werd niet gewaardeerd noch verstaan. Jezus verscheen op aarde met het woord der liefde in den mond en van den glans der liefde omstraald. De wereld verkreeg door het gebod der liefde, van jezus uitgegaan, eene nieuwe gedaante, en ook daarom verdient het een nieuw gebod te heeten.’ 3o. Volgt eene aanwijzing, met hoeveel regt jezus de broederlijke liefde als het onderscheidend kenmerk aan zijne Discipelen voorschreef. ‘Hij prentte dit gebod bij alle gelegenheden aan zijne jongeren in, en besloot zijne aardsche loopbaan met het bevel der liefde in zijnen mond.’ Bij 's Heilands jongeren waren die voorstellingen des Heeren niet onvruchtbaar. Ook zij scherpten, ieder op zijne wijze, dit gebod der liefde in. Dit alles wordt aangewend, niet tot
zelfroem, bij het zien der gezegende vruchten in ons midden; ‘het stemt ons tot ootmoedige dankbaarheid jegens God, wiens genade die zon ook over ons heeft doen opgaan, welke zulke heerlijke vruchten kweekt.’
IV. Maria bij de geboorte van jezus. Luk.
| |
| |
II:19. Deze Leerrede werd uitgesproken ten besluite van een Kersfeest. ‘Vooreerst hoop ik u op het tooneel te verplaatsen, waarop wij de Moeder des Heeren aantreffen, en den zin der getuigenis, door den H. Schrijver in den tekst van haar afgelegd, uit haar karakter u eenigzins te verklaren, ten einde daarna het beschouwde voorbeeld, onder geloovige inwachting van den zegen van boven, ter onzer opbouwinge in geloof en godsvrucht aan te wenden.’ Wij moeten ons bekorten. Anders gaven wij ook van deze regt stichtelijke Leerrede een doorloopend verslag. Bij elke viering van het Kersfeest zal de lezing blijvend nut stichten.
V. Paulus, het voorbeeld eener Christelijke waardering van het leven en sterven. Philip. I:21-24. 1o. Wordt aangetoond, door verklaring der tekstwoorden, hoe paulus het leven en sterven beschouwde en waardeerde. a) Het leven had voor paulus in zoo verre waarde, als hij daarin voor de zaak van christus werkzaam kon wezen. b) Het einde van zijn leven kwam hem zelfs begeerlijk voor, omdat het sterven in zijn oog het begin was van een' hoogeren heilstaat. c) ‘Hoewel de Apostel het leven en den dood voor zijnen persoon zich aldus voorstelt, hij verloochent zichzelven en onderdrukt zijn eigen verlangen; want hij laat zich alleen geleiden door het levendig besef van hetgeen zijne roeping van hem vordert.’ Na deze keurige verklaring van den tekst, wordt 2o. aangewezen, welke de beginselen waren, die in hem werkten. Het ééne groote beginsel, door hetwelk hij geleid werd, was geloof. Meer bepaald beschreven; a) Geloof aan een hooger heilgoed, dan de aarde kan schenken. b) Vaste toeëigening der beloften van zijnen Meester. c) Geloof, dat zijn lot door zijnen Heer geregeld wordt. 3o. Worden hieruit lessen opgezameld, welke ter besturing van hart en wandel in dat voorbeeld liggen opgesloten. a) Men behoort zijne gehechtheid aan dit leven te matigen. b) Die gehechtheid moet
| |
| |
zich laten besturen door het nut, dat wij in onzen werkkring kunnen stichten. c) Men moet zijn verlangen naar den dood beperken. d) Stille en blijmoedige berusting is de gemoedsgesteldheid, waartoe het beschouwde voorbeeld van paulus in den tekst ons eindelijk opwekt.
VI. Het verschil tusschen het oordeel van God en dat van ons, menschen, over onze naasten. I sam. XVII:1-13. Daar wordt verhaald de zalving van david tot Koning, door samuël, op Goddelijk bevel. De keuze van den tekst is zeer gelukkig ter behandeling van bovenstaand gewigtig onderwerp. 1o. Wordt dit verschillend oordeel in de gebeurtenis, welke de tekst vermeldt, aangewezen. Het verhaal wordt slechts in zoo verre behandeld, als voldoende is, om dit verschillend oordeel van menschen bij samuël en isaï en bij God te doen uitkomen. ‘Waar de mensch op ziet, is niets! De mensch ziet op hetgeen voor oogen is, maar de Heer ziet op het hart. 2o. ‘Laat mij dan in de gebeurtenis van onzen tekst u het beeld aanwijzen van hetgeen dagelijks in den kring van onze ondervinding voorvalt.’ a) Wij menschen oordeelen naar uitwendige voorregten. God ziet op het hart alleen. b) Wij beoordeelen de menschen naar hunne lotgevallen; God oordeelt over hen naar zijne wet. Daaraan toetst hij onze gezindheden en daden. c) Wij oordeelen naar de uitwendige daden der menschen. God ziet op het hart. d) Wij oordeelen naar de betrekking der menschen tot ons. Die bekrompenheid reikt niet tot in den Hemel, waar de Oneindige gezeten is. 3o. Wordt nog opzettelijk stilgestaan bij de vermaningen, waarschuwingen en opwekkingen, tot welke het behandelde aanleiding geeft. a.) Men moet aan zijne droefgeestigheid over teleurstellingen omtrent menschen niet te veel toegeven. b)
Men behoort in de beoordeeling van anderen omzigtig te zijn. c) Dat God op het hart ziet, opene ons binnenste voor bemoediging bij miskenning, en voor vertroosting bij de bewustheid van goeden wil.
| |
| |
XI. Jezus en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. Luk. XXIII:39-43. 1o. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk eene wijze, dat de vragen, welke aangaande de gemoedsgesteldheid der twee misdadigers bij ons opkomen, eenigzins toegelicht worden, en de toespraak van jezus tot den boetvaardigen hare regte beteekenis ontvangt.’ - ‘Overspanning van op zichzelve goede begrippen en verkeerde geestdrift kan de heillooze aanleiding geweest zijn, dat zelfs een jongeling van goede en vurige inborst tot die strafbare verstoring van alle maatschappelijke orde en openbare rust kon worden weggesleept. En mogen wij in den eenen misdadiger zulk een rampzalig verblinden aanschouwen, hoe ligt kunnen wij ons dan verbeelden, dat allerlei verleidingen dezen zelfs van eene goede en godsdienstige opvoeding derwijze hebben doen ontaarden, dat hij een openbaar roover geworden is; en wie, die de raadsels van het menschelijk harte kent, zal het niet verklaarbaar vinden, dat hij bij dit alles zekere indrukselen van deugd in zijne ziel heeft kunnen levendig houden?’ Aldus ook op den weg der zonde vatbaar gebleven voor edeler gevoelens, kon hij door kerker, door wegleiding ter strafplaats, door de ontmoeting van jezus, van wien ook hij wel zal gehoord hebben, door de voortreffelijke houding des Heeren, zelfs door den laster uit den mond van zijnen medepligtigen, eerst tot bestraffing dier grievende taal, en eindelijk tot volle vertrouwen op jezus geleid zijn geworden. En niettegenstaande dit alles naauwkeurig en menschkundig ontwikkeld wordt, laat de nederige muller volgen: ‘Het zij verre van mij, Toehoorders! dat ik de gemoedsgesteldheid der twee schuldigen in ons tekstverhaal en den zin der woorden van jezus door het gezegde
zou meenen geheel te hebben opengelegd,’ enz. Met moeite onthouden wij ons het overige af te schrijven. 2o. Wordt gewezen, a) ter waarschuwing, op den eenen kruise- | |
| |
ling, omdat hij ons het treurig beeld van die verstoktheid des harten voor den geest brengt, welke de begenadiging verhindert en onmogelijk maakt. b) ter opwekking, op den anderen misdadiger, daar hij door boetvaardigheid de voorwaarde der begenadiging en den weg tot dezelve in zijn voorbeeld ons aanwijst; c) ter bemoediging, eindelijk, op jezus; want, zoo ergens, dan toont Hij hier de Vriend en Behouder van zondaren te wezen tot in den dood, door ons te verzekeren, hoe ruim en zaligend de begenadiging is, welke Hij schenkt.
XII. Vermaning tot omzigtigheid, bij het gebruik van onze Christelijke voorregten. 1 Corinth. X:12. ‘Ik wenschte die vermaning niet als op zichzelve staande, maar in het eigenaardig en belangrijk voorbeeld, waarin zij door paulus gegeven is, met u te overwegen, in de hoop, om ze daardoor des te heilzamer te maken voor ons Christelijk gemoedsbestaan en leven. Dit doel hoop ik, onder den Goddelijken zegen, te bereiken, door u te toonen, vooreerst: aan wie die vermaning van onzen tekst gegeven is; ten tweede: waarom zij gegeven is, en ten derde: wat zij bevat.’ Uit den toestand der gemeente van Corinthe wordt op de eerste vraag als antwoord afgeleid: ‘Het zijn dus alleen Christenen, aan wie de vermaning in onzen tekst gegeven is, en wel Christenen in het geloof volwassen, die, doordrongen van hunne geestelijke voorregten, in waarheid meenden te staan.’ Dit antwoord wordt dadelijk ter besturing van Christelijk levensgedrag aangewend. Op de tweede vraag, waarom die vermaning door paulus gegeven is, volgt een kort maar veelbevattend antwoord. De reden hiervan is, ‘omdat in de gronden, waarop wij meenen vast te staan, geene vastheid te vinden is, of dat het bezit van onze geestelijke voorregten op zichzelf geenen waarborg oplevert.’ Met de woorden van paulus wordt dit ten opzigte van Israël gestaafd. Ten opzigte der Christenen wordt dit aangewezen in enkele punten. ‘Wij menschen blijven, bij het bezit van onze Chris- | |
| |
telijke voorregten, altoos aan de wereld gehecht. - Wij verbeelden ons vaak, die voorregten te waarderen, en loopen door dien waan gevaar dezelve te verbeuren. - Wij stellen dikwijls in waarheid prijs op dezelve, en begeven ons daardoor in gevaar, om ze te verliezen.’ De
derde vraag bekomt dit antwoord: ‘Wie van u in den geloove meent vast te staan, hij zij in het deelnemen aan de genoegens van het gezellige leven op zijne hoede; hij onderzoeke en bedenke, of hij ook nog te veel aan de wereld en hare begeerlijkheden gehecht is, en alzoo het gevaar moedwillig en boven zijne krachten tart; hij zie toe, dat hij, bij een ligtvaardig gebruik van zijne geestelijke voorregten, niet jammerlijk bezwijke!’ Hieruit wordt afgeleid, ter regeling van gedrag: a) Wij behooren de gevaren te vermijden, die ons dreigen. b) Wij moeten de gevaren, die ons omgeven, kennen, en niet gering achten. c) Wij behooren onze neigingen met zorgvuldigheid gade te slaan. d) Wij moeten eindelijk ootmoedig en geloovig waken en bidden.
In dit doorloopend verslag zijn niet opgenomen de VII, VIII, IX en Xde Leerredenen. Zij staan in den bundel op zichzelve, als een schoon getuigenis voor de waardige wijze, op welke de bediening van den H. Waterdoop en van het H. Avondmaal, bij de Doopsgezinde Gemeente plaats heeft. Bij elkander staan zij ook als een schoon geheel, stichtelijk en roerend in het algemeen voor al de Gemeenten, en in het bijzonder voor elk lid van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden. Voor andere Christelijke Kerkgenootschappen, in welke bij wezenlijke waarheden des Christendoms overeenstemming wordt gevorderd, bij minder wezenlijke stukken vrijheid gelaten, en bij alles broederlijke liefde en Christelijke gezindheid betoond worden, staat dit viertal Leerredenen, als een uitmuntend gedenkteeken van bijbelsch geloof, van onwrikbaar vasthouden aan de heiligende en zaligende waarheden des Evangelies, en van bevordering eener echte godsvrucht des harten. Recensent be- | |
| |
hoort niet met den Hoogleeraar tot hetzelfde Kerkgenootschap, maar is, even als hij, afkeerig van alle twisten, die gewoonlijk loopen over dingen, welke weinig ter zake dienen. Hij schroomt dan ook niet voor zijn gevoelen uit te komen, volgens welk hij daar éénen Doop eerbiedigt, waar één Heer beleden, één Geloof betoond, één Geest afgesmeekt en geschonken wordt. Het is gemeenschap aan hetzelfde ligchaam en aan hetzelfde bloed van christus, indien men op zulk eene Christelijke wijze, met innig gevoel des harten, toont de gemeenschap der heiligen te gelooven, om het even waar men ook vergaderd is. Meer kunnen of mogen wij van deze uitmuntende stukken nu niet zeggen. Met opgaaf van onderwerp en tekst meenen wij hier te kunnen volstaan;
VII. Geloof in jezus christus, den Zoon van God, de eenige voorwaarde tot het ondergaan van den Christelijken Waterdoop. Hand. VIII:36-38. Uitgesproken vóór de bediening van den H. Waterdoop.
VIII. De teedere belangstelling van jezus in het heil zijner Discipelen. Joann. XVII:17a. Uitgesproken bij de bediening van den H. Waterdoop.
IX. Getrouwheid aan de belijdenis, bij den Doop afgelegd, het noodzakelijk vereischte, om aan de weldaden des Evangelies deel te behouden. Hebr. III:14. Uitgesproken ter voorbereiding tot het H. Avondmaal.
X. De getrouwheid van jezus jegens zondaren. 2 tim. II:13. Uitgesproken bij de viering van het H. Avondmaal.
Aan de Godgeleerde Bijdragen zij het verbleven, van deze Leerredenen uitvoeriger verslag te leveren. Ons kan hiertoe geene genoegzame ruimte in dit Tijdschrift worden toegestaan. Toch gelooft Rec., dat uit het hier gedane verslag duidelijk blijkt, niet alleen, welke de bijbelsche waarheden zijn, die men hier behandeld vindt, maar ook, op welk eene wijze dezelve worden ontvouwd en ter versterking van geloof en ter besturing van gedrag aangewend. Door ontleding en afzonderlijke beschou- | |
| |
wing van enkele deelen leert men iets, maar op verre na niet alles kennen, wat een schoon ligchaam op zichzelf is. Evenzeer is dit waar van schoone Leerredenen, waar het hart de kunst als middel bezigt, om de heiligende en zaligende waarheden des Bijbels, niet zoo zeer sierlijk, als wel vooral krachtig en nadrukkelijk voor te stellen. Kunststukken, waarin taal en ontwikkeling enkel kunst zijn, leert men kennen uit een enkel staal. Daarvan geldt (wel niet tot lof, bij hen ten minste, die meer dan kunst verlangen): Ex ungue Leonem. Van Leerredenen, zoo als muller hier geleverd heeft, is het onmogelijk, alles met weinige woorden te zeggen. Dit diene ter onzer regtvaardiging, indien wij, bij goeden wil, te weinig van dien geest hebben laten blijken. Één staal vinde hier eene plaats; misschien trekt de eene of andere Lezer van dit Tijdschrift hiervan nog eenig nut. ‘Vraagt gij, wat u te doen staat, als uw oog voor dat gevaar (om te vallen) geopend is? Niets anders, dan het voorschrift van uwen Heer op te volgen: Indien uw regter oog u ergert, rukt het uit! indien uwe regter hand u ergert, houwt ze af! Voorwaar, de zonde is geen meester, met wien men spotten en een verdrag sluiten kan; er is slechts één middel om zich van haar los te maken, en dat middel is verloochening van onzen zondigen lust. - Gij hebt voorzeker
iets, dat u lief en dierbaar is, maar dat juist daarom u met onbekend gevaar dreigt. Zegt dan niet: ik zal mijn hart beproeven, eer ik mij naar die plaats der uitspanning, naar dat gezelschap, naar dien maaltijd begeef, of dien persoon ontmoet en dat boek in handen neem; zegt niet: ik zal waken en bidden, om niet in verzoeking te komen; zegt niet: ik zal, mijner waarde als Christen en mijner geestelijke voorregten indachtig, op mijne hoede zijn tegen de verleidelijke kracht van den wijn, het spel en de spotternij, tegen de tong van den vleijer en de bekoringen van den wellust, en te midden van dat gevaar, aan mijne roeping getrouw, de reinheid van mijn hart en
| |
| |
de rust mijner ziel bewaren, - O, zoo gij u zelve, zoo gij God en uwen Heiland lief hebt, werpt dat regter oog uit, ontwijkt voor altoos die plaatsen, personen en vermaken; doet die geschriften van u weg, want zoo alleen kunt gij in waarheid gezegd worden toe te zien, dat gij niet valt.’
Muller werpt zich niet op als Vertegenwoordiger der Doopsgezinde Gemeente. Hij wil toonen, hoe er heden ten dage door een' Doopsgezinde gepredikt wordt, om eene Kerkgemeente, die hem lief en dierbaar is, in haren tegenwoordigen stand eenigzins nader te doen kennen, en met den wensch en de bede, om ook hierdoor iets bij te dragen tot opbouwing van het Rijk onzes gezegenden Verlossers, in den hem aangewezen kring. Tot eer van hem zoo wel, als van die Gemeente, is hij hierin uitnemend geslaagd.
Behalve de stichting en opbouwing in geloof en godsvrucht, welke door de lezing dezer Leerredenen overal zullen worden bevorderd, kan de Algemeene Doopsgezinde Societeit uit deze stukken met vreugde ontwaren, dat zij de vorming van Jongelingen tot Godgeleerden en Verkondigers van Gods woord in goede handen gesteld heeft, door het benoemen der beide Hoogleeraars muller en koopmans. Ook zullen zekerlijk alle echte Protestanten, hoe ook de naam van hun Kerkgenootschap zij, met blijdschap op nieuw ontdekken, dat geene woelingen van geestdrijvers den band kunnen verbreken, die door Gods woord allen onderling vereenigt, die in het hooren en bewaren van Gods woord hunne zaligheid zoeken en vinden. Die ontdekking worde hoe langer hoe heerlijker! God geve het!
Het uiterlijke beantwoordt aan het innerlijke. Druk en papier en correctie verdienen allen lof. Egyptischen, bl. 187, zal drukfout zijn voor Ethiopischen. In de spelling van johannes, bl. 1, 3, 57, 59, is verschil met joannes, bl. 213, 215. |
|