Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDupavel in zijnen put.De nieuwspapieren der maand September 11. hebben verslag gedaan van het ongeluk en de daarop gevolgde redding van dien werkman, welke veertien dagen lang onder het houtwerk en den zandgrond van eenen put, waarin hij bij Lyon arbeidde, begraven gebleven is. Naderhand is men in het bezit gekomen van nog omstandiger en echtere berigten, zoo omtrent de bijzonderheden der werken, tot zijne opdelving ondernomen, als omtrent den toestand en de aandoeningen van den levend begravenen, terwijl de hagchelijke, eenmaal inderdaad mislukte, pogingen tot zijne redding voortgezet werden. Een dier berigten vooral, door den Courrier de Lyon van 2 October, onder het hierboven geplaatste opschrift, medegedeeld, achten wij de aandacht van het lezende publiek te meer waardig, daar in het verhaal de man zelf van zijn wedervaren en gemoedstoestand rekenschap geeft. De deelneming, zegt het Lyonsche blad, die zich aan het zoo zonderlinge ongeval, aan het onder den grond voortgeduurde leven en aan de bijna wonderdadige redding van een eenvoudig arbeidsman gehecht heeft, is nog niet uitgeput. Ook twijfelen wij niet, of men zal met belangstelling het ongekunstelde verhaal lezen, uit den mond zelven van dufavel gegeven, van de aandoeningen, welke hij gedurende zijne onderaardsche gevangenschap ondervonden | |
[pagina 720]
| |
heeft, van de omstandigheden dier langdurige en vreeselijke foltering, van den afwisselenden doodsangst en levenshoop, welke hij heeft moeten doorstaan, alvorens het oogenblik van zijn behoud genaakte. Het is een uit het graf herrezene, die de geschiedenis verhaalt van zijne worsteling met den dood. Dit eenvoudige relaas is te vinden in het door Doctor bienvenu in het licht gegeven verslag, dat ten voordeele van dufavel verkocht wordt. Ziehier eenige uittreksels uit het gesprek, tusschen dufavel en den Doctor gehouden. Hij begint met het hem overgekomen ongeluk te verhalen. ‘Ik stond,’ zeide hij, ‘des morgens ten zeven ure, aan den rand van den put, toen een mijner kameraden, in allerijl naar boven klimmende, mij toeriep, dat er eene aardstorting gebeuren zou. De put was tweeënzestig voeten diep en in een' lossen zandgrond gegraven. Kom, kom, zeide ik, ik zal nog wel den tijd hebben om mijn' werkbak te gaan halen; en ik deed mij nederlaten. Spoedig, nog maar halverweg gekomen, hoorde ik zware steenen vallen; evenwel ik ging voort en kwam beneden. Ik legde twee planken in mijn' werkbak, en stapte er juist zelf in, om mij te doen ophijschen, toen ik iets boven mij hoorde kraken; ik keek op, en zag vijf der trommels van den put gelijktijdig doorbreken. Ik gaf een' harden schreeuw, maar was op hetzelfde oogenblik door de instorting overdekt en zag niets meer. De onderste trommels waren aan den boven-, en de bovenste aan den benedenrand ingedrukt geworden; dit heeft het zand boven mijn hoofd opgehouden, hetwelk zich op de planken, die het ondersteunden, ophoopte. Mijn werkbak was nog vast aan het touw, waarmede ik naar beneden gelaten was, en lag min of meer omgekeerd tegen mijn linker been. De ruimte, waarin ik mij opgesloten vond, was den eersten dag omtrent zeven voeten hoog; maar zij verminderde allengskens, en reeds den derden dag was ik, door het dieper zakken der planken en der daarop rustende aarde, in de pijnlijke ligchaamshouding gebragt, waarin ik nog elf dagen lang, tot op den tijd mijner redding, heb moeten verblijven. Mijne boven geblevene makkers, meenende dat zij mij daardoor redden konden, trokken het touw aan; alstoen rees de werkbak tot aan de planken, die de ingestorte aarde ophielden. Bij de gedurige pogingen, | |
[pagina 721]
| |
welke zij deden om het touw naar hen toe te trekken, deed de werkbak, door tegen de planken te stooten, dezelve schudden, en maakte, dat de aarde er tusschen door viel. Ik bemerkte, dat het onmogelijk was het touw naar boven te halen; men zou er wel twintig ossen aan hebben kunnen doen trekken, zonder er in te slagen. Mijne kameraden achtten mij zeker verloren, want zij hielden eindelijk op aan het touw te trekken; alstoen palmde ik het naar mij toe, en rolde het op in den werkbak, uit vrees, dat zij nogmaals ondernemen mogten, dien in de hoogte te winden. Dit gebeurde inderdaad. Toen ik derhalve voelde, dat het touw op nieuw naar boven liep, sneed ik het met mijn mes afGa naar voetnoot(*), vóór dat de werkbak weder tot tegen de planken getrokken wierd. Ik deed wèl hieraan, want men bleef het noodlottige touw optrekken, dat geheel verdween en den bak bij mij achterliet. Het gat, waardoor het heengegaan was, vormde eene kleine opening, langs welke het zand binnenzijpelde. Zeer gelukkiglijk zette zich weldra een keisteentje in hetzelve vast en stopte den doorgang. Ik bevond mij aan de eene zijde van den put, met den rug naar den buitenwand gekeerd, en boven mijn hoofd was de verzakking, uit welke zand en steenen op mij nedervielen; wel eene goede el hoog is er gevallen. Dit zand, zich op den grond ophoopende, belemmerde mijne beenen; ik was gedwongen het onder mijne voeten neêr te trappen, en op deze wijs rees ik, ondanks mijzelven, naar de planken, die het gewelf van mijn aardhol vormden. Den derden dag was ik reeds zoo hoog gekomen, dat ik gedwongen was mijn ligchaam te buigen, en den stand aan te nemen, dien ik nu beschrijven zal: het | |
[pagina 722]
| |
regter been was onder mij gebogen, het linker naast den werkbak uitgestrekt, de voet lag in een gat tusschen twee planken, de regter knie stond krom onder de kniebuiging van de linker, het ligchaam was gekromd, de linker schouder steunde tegen twee planken der trommel, digt bij den hoepel, die dezelve ophield, en het hoofd hing naar den kant van dien schouder over zijde; mijne armen waren nagenoeg vrij, en ik kon dezelve ten halve uitstrekken; met de kruin raakte ik de planken, die zich zoo wonderdadig tot een gewelf boven mij hadden zamengevoegd; al den tijd, dien ik in de diepte heb doorgebragt, heb ik rondom mij stukken van gebroken planken gevoeld, die gelukkig sterk genoeg geweest zijn om de drukking van den aardval te weêrstaan en het zand op te houden, dat mij ontwijfelbaar zou hebben doen stikken.’ ‘Maar hoe,’ vroeg hem Doctor bienvenu, ‘heeft men zich door u kunnen doen verstaan, en hoe kon de lucht, die voor uwe ademhaling noodig was, tot u komen?’ ‘Ik heb reeds gezegd,’ gaf dufavel ten antwoord, ‘dat er, boven mijn hoofd, eene opening gebleven was; ik kon die niet zien, en groot was zij ook niet, maar het doorzijpelen van het zand bewees mij, dat zij bestond. Zaturdag ochtend, ten twee ure, hoorde ik, dat men mij van boven riep. Ik antwoordde: Zoekt goed naar den kant, waar ik ben; het is naar den kant van den kersenboom (die kersenboom staat digt bij den mond van den put); daar moet een gat zijn, want het zand loopt er nog altijd door, als door een' trechter.Ga naar voetnoot(*) Toen men deze opening ontdekt had, begon men met mij te spreken; ik zeide, dat ik goedsmoeds was, dat ik | |
[pagina 723]
| |
mij niet bezeerd had, maar dat men zachtjes te werk moest gaan, want dat er nog altijd een regen van zand op mij nederviel. Ik bedacht toen mijne kleederen aan stukken te snijden, en met mijn mes deze lappen in de reten der planken te stoppen, die het zand lieten doorzijgen. Zoodra men door het gat met mij spreken kon, vroeg ik om drinken; ik had grooten honger, maar nog meer dorst; reeds vier malen was ik gedwongen geweest, mijn eigen water uit mijne holle hand te drinken; maar dit had mijnen dorst slechts vermeerderd. Later zeide ik, dat men bindgaren naar mij af zou laten; hieraan bond ik mijne beurs en mijne oorringen, ten einde men dezelve aan mijne vrouw ter hand zou stellen; men trok ze op, en ik was gerust. Het was eerst zaturdag avond ten zes ure, dat men begon mij drinken af te laten; er was, sedert de instorting, omtrent anderhalf etmaal verloopen. Men zond mij een fleschje, waarin een vocht was, dat zeer lekker smaakte, maar er was zoo weinig van. Zondag zond men mij bouillon, en ook wijn in kleine kruiken; maar dit stilde mijnen honger niet, en ik kwam op het denkbeeld om de kurken op te eten. De fleschjes, welke men vervolgens naar mij neêr liet zakken, hadden geene kurken meer, maar waren met wijngaardbladen gestopt; ook deze at ik op, want zoodra ik slechts eenigen tijd bleef zonder iets te nuttigen, werd het mij wee om het hart.’ ‘Zijt gij ook, gedurende die veertien dagen, ongesteld geweest?’ vroeg hem de Heer bienvenu; ‘want men heeft meermalen gezegd, dat gij pijn in het hoofd voeldet, ja zelfs dat gij u van het leven wildet berooven, daar gij toch dacht verloren te zijn.’ ‘O neen!’ hernam dufavel; ‘ik had steeds de overtuiging, dat ik gered zou worden, en pijn in het hoofd had ik alleen, wanneer ik te lang zonder voedsel bleef. Des donderdags (den 7den dag) liet men mij een koud bouillon afGa naar voetnoot(*); dit gaf mij buikpijn en bragt mij aan den afgang; daarop deed de Heer chinard mij artsenijen aflaten, en na verloop van twee dagen vond ik mij beter. Men heeft mij ook een fleschje eau de cologne toegezonden; maar de | |
[pagina 724]
| |
reuk daarvan was mij te sterk; hij bedwelmde mij, en ik kreeg nog zwaardere hoofdpijn. Er kwam mij ook eene waterblaas op den teen van den regter voet; maar ik opende die met mijn mes, en toen hinderde zij mij niet meer.’ ‘Daar men met u spreken kon,’ zeide de Doctor, ‘en men zelfs levensmiddelen door de opening naar u afliet, moet gij ook daardoor het daglicht hebben kunnen bespeuren.’ ‘Neen,’ antwoordde dufavel; ‘het gat was wel boven mijn hoofd, maar daarboven had zich, in het houtwerk der trommels, eene soort van kromme doorgang gevormd, die nagenoeg de gedaante van een S had. De ingang was aan de overzijde van den put; van daar moest het daglicht binnendringen. Ik heb dit vernomen door mijnen neef, welke degeen was, die in den put afdaalde. Van tien ure 's morgens tot twee ure na den middag kwam het mij wel voor, dat ik een stipje zag, waar het minder donker was dan elders; maar het was uiterst weinig.’ ‘Daar gij geen licht kondt zien,’ vroeg de Doctor, ‘hoe hebt gij dan de dagen kunnen tellen?’ ‘Ik kon nacht en dag onderscheiden aan eene vlieg, die in mijn hol was. Het moet er eene vrij groote geweest zijn, want zij gonsde zeer hard. Den eersten dag hoorde ik haar van den kant van mijn hoofd aankomen en rondom mij vliegen; op dien tijd was de ruimte om mij nog groot, en ik stond regtop. Wanneer ik de vlieg niet meer hoorde, begreep ik, dat het nacht was. Toen men de eerste maal, zaturdag ten twee ure 's morgens, tot mij sprak, was mijne vlieg stil, en ik hoorde haar eerst eenige uren later. Van hen, die zich nederlieten, vernam ik, hoe laat het was; ik had mij niet bedrogen. Elken der volgende dagen kwam de vlieg bij het opgaan der zon; zij zette zich op mijn hoofd, op mijne handen, en zelfs op mijne spijs. Had zij haar genoegen, dan verdween zij, of ten minste hield op zich te laten hooren, en eenige oogenblikken daarna kwam zij weder. Des avonds hoorde ik haar in het geheel niet meer. Ik wist, dat zij zich op mijne spijs zette, omdat zij, zoodra ik dezelve aanroerde, al gonzende wegvloog. O, hoe dikwijls heb ik niet gezegd: Gij gelukkige vlieg, wat wenschte ik aan u gelijk te zijn, en ook door die kleine opening te kunnen dringen!.... Haar gezelschap is mij een groote troost geweest.’ | |
[pagina 725]
| |
‘Maar,’ vroeg hem verder de Doctor, ‘daar gij aanhoudend zand hoordet en voeldet nedervallen, moest gij vreezen, dat uw hol vol zou loopen, en dat gij stikken zoudt?’ ‘Ja, dit heb ik dikwijls gedacht. Daarom vroeg ik ook zondag, dat men mij een' kleinen zak zou aflaten, om het zand naar boven te zenden. Men liet er mij een' af (een lange en naauwe buidel); ik vulde dien met zand, en men trok denzelven door middel van een bindtouw weder op. Des maandags (vier dagen vóór mijne redding) zeide men mij geen zand meer naar boven te zenden, omdat het doorhalen het boven liggende zand in beweging bragt, en dat er meer zou beginnen te vallen; iets, dat ik ook reeds bemerkt had. In de eerste dagen had er, vóór mij, aan de tegenoverliggende zijde van den omkring des puts, eene verzakking plaats gehad; het zand liep mij op de beenen, en zou in korten tijd het linker, dat naar dien kant uitgestrekt lag, overdekt hebben. Ik nam eene der twee planken, welke ik, toen ik beneden kwam, in mijn' werkbak gelegd had; ik zette haar regt op tegen de plaats, waar het zand naar beneden liep, en belette het dus bij mij te komen; maar ik hoorde het achter die plank binnenloopen, en toen er eene zekere hoeveelheid bijeen was, deed de drukking het boveneinde der plank, bij wijs van een gewelf, krombuigen. In de eerste dagen van mijne opsluiting had ik die plank dwars over mijn' werkbak gelegd, en plaatste mijnen drank daarop, even als op eene winkelrigchel. Nadat deze plank zich als een boog gekromd had, heb ik het zand aan dien kant niet meer hooren binnenloopen, en denk dus, dat de ruimte daarachter vol was.’ ‘Wat deedt gij met de andere plank; want gij hadt er immers twee?’ ‘Die had ik achter mij geplaatst, dwars en in eene schuinsche rigting; een der einden steunde tegen een' hoepel van de trommel, en ik zat op het andere. Ik ligtte die plank een weinig tegen de trommel op, wanneer ik eene natuurbehoefte voldoen wilde.’ ‘Hoezeer, gelijk gij zegt, het fijne zand nog altijd bleef doorzijgen, hebt gij echter, zoo ik wèl versta, na het plaatsen uwer plank tegenover u, geene instorting meer vernomen?’ ‘Ja, wel degelijk; ik heb zelfs een zeer benaauwd oogenblik gehad. Het was drie dagen vóór ik gered werd (des | |
[pagina 726]
| |
dingsdags); ik hoorde alles boven mij kraken; er liep zand tusschen de aarde en de planken, tegen welke mijn linker schouder leunde; hierop zakte alles vijf of zes duim, en mijn hoofd werd digter op mijnen linker schouder gedrukt; doch gelukkig heeft de beweging maar een oogenblik geduurd, en sedert heeft zich niets verzet.’ ‘Hebt gij rondom u hooren werken, ter wederzijde van den put?’ ‘Toen men mij berigtte, dat de sappeurs der genie achter mijnen rug eenen put groeven, zeide ik: dat is goed; van achteren moet men mij bijkomen; zij hebben den goeden kant gekozen. Toen zij in het zand begonnen te werken, (op omtrent tien voeten diepte) hoorde ik den eersten slag van het houweel, en heb sedert al de andere gehoord. Daar het zand niet zeer vast en minder fijn is dan hetgeen men tot het metselen gebruikt, deelt het geluid zich beter mede. Ik heb ook wel mijne kameraden, de gravers, gehoord, die den put aan de andere zijde maakten; maar ik hoorde hen minder duidelijk, daar het zand aan dien kant digter is en de aders van den grond anders loopen. Ik zeide toen, dat zij mij niet krijgen konden, want dat vóór mij de put met gebroken planken, aarde en zand volgestopt lag, en dat zij, door dezelve te roeren, alles op mij zouden doen instorten.’ ‘Daags vóór uwe verlossing heeft men u wijn en levensmiddelen voor vierentwintig uren doen toekomen; heeft dit u niet bevreesd gemaakt? Men dacht, dat er eene nieuwe aardstorting gebeuren zou, en dat, zoo gij daardoor niet gesmoord werdt, deze voorraad nog eene kortstondige verkwikking voor u wezen kon.’ ‘Die omstandigheid heeft mij niet bang gemaakt. Ik dacht slechts, dat, daar de opening kleiner geworden was, men mij door dezelve geen voedsel meer kon doen toekomen, en dat, zoo men er mij nu voor vierentwintig uren afliet, de reden daarvan was, dat men dacht, dat die tijd toereikend zou zijn, om met den mijngang der genie tot mij door te dringen. Op dat tijdstip kon ik de soldaten, die aan mijne bevrijding werkten, hooren spreken. Ik kon hen antwoorden, en ik hoorde het zand vallen, dat zij weggroeven. Eensklaps, toen ik mijn hoofd een weinig achterwaarts keerde, zag ik licht, en riep oogenblikkelijk: O, ik zie de kaars! | |
[pagina 727]
| |
Dit was een heerlijk oogenblik voor mij; maar terstond gevoelde ik eene zware koude, die door den ontstaanden luchtstroom veroorzaakt werd, en ik trok mijn hoofd van voor de gemaakte opening terug. De Luitenant, die in den mijngang was, zeide mij twee malen, hem aan te zien en mijn gezigt voor het gat te brengen. Ik deed het; maar ik trok mijn gezigt aanstonds weder weg, uit hoofde van den kouden togt, dien ik gevoelde.’ ‘Op den tijd toen de bovenopening kleiner werd, heeft men aan den mond van den put eene schel geplaatst, en u het eind van den draad doen toekomen, die er aan gehecht was: waarom hebt gij, toen men den mijngang geopend en gij het licht gezien hadt, zoo menigmaal gescheld?’ ‘Het was alweder om de koude, welke mij de ontstane togt veroorzaakte, en ik verzocht, om mij daarvan te bevrijden, dat men den mond van den put, waarin ik lag, zou toestoppen. De Luitenant gebood mij vervolgens, geene beweging te maken, vermits men de twee planken, tegen welke ik leunde, moest doorzagen, om mij in den mijngang te brengen. Hij vreesde, dat, wanneer men die planken aanroerde, er weder eene verzakking ontstaan zou; maar ik zeide hem, dat zij niets droegen, dat er niets op rustte, en ik begon oogenblikkelijk, van mijnen kant, er eene met mijn mes door te snijden. Die plank was van slecht, vergaan hout, en met gemak sneed ik haar door, hoezeer mijne bewegingen zeer belemmerd waren, en de plank zich achter mij, nevens mijnen linker schouder, bevond. Ter zelfder tijd zaagden de sappeurs der genie de andere door. Toen zeide ik aan den Serjant, dat hij een' grooten keisteen en een stuk hoepel, dien ik reeds doorgesneden had, zou wegnemen; die twee voorwerpen zouden mij gehinderd hebben. Vervolgens ter regter zijde mij op mijne hand steunende, kon ik eene kleine poging doen en mij eenigzins naar de linker zijde keeren. Ik poogde mijn hoofd in den mijngang te brengen, toen een Serjant mij boven de schouders greep en mij met één' ruk naar zich toe trok. Ik riep: Leve de genie! Eene nieuwe poging, die ik beproefde, drukte mij nog digter naar hem toe, en eindelijk haalde men mij geheel in den gang. Daar legde men mij op eenig hooi neder. Al die brave manschap der genie beijverde zich om het zeerst, mij met hunne jassen te dekken, nog boven de deken, welke men voor mij gereed gehouden had, en weldra viel ik voor een' korten tijd in slaap. Ik was gered.’ |
|