Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den slaap.
| |
[pagina 526]
| |
Schilderde ik uw beeldt'nis - zeker, als een Engel van omhoog,
Stondt gij, 't sluim'rend menschdom koest'rend, zeegnend, reddend, voor mijn oog!
Zachte Slaap, gij rust der menschen, balsemgeur na't moeilijk werk,
Dat uw kracht de droeve zielen streelend opbeure en versterk'!
Treurt de woning, drongen zorgen't huis der weelde en welvaart in,
Gij bereidt daar artsenijen voor het treurend huisgezin,
Wischt de tranen van de wangen, uit een bloedend hart geschreid;
De arendsklaauw der smart wordt stomper, waar ge uw zilv'ren vieugel spreidt;
't Leed der droeve weêuw verzacht ge; 't snikkend weesje lacht gij aan;
Felle jammerkreten zwijgen, waar uw heil'ge schreden gaan;
Eindlijk sluit gij, vol ontferming, oogen, rood van 't weenen, toe,
Waar de weduw, diep gebogen, kermt, het bange leven moê.
Vliedt de rust van sponde of krankbed, drukt de nare, lange nacht
D'armen sterv'ling, die naar 't scheemren van den lieven morgen smacht,
O! gij werpt een' digten sluijer over zoo veel kommer heen,
En ontneemt den mensch zijn lijden, wanhoop, zucht en traan meteen.
Laafnis biedt gij aan den kranke, die tot u zoo vurig smeekt,
Waar hij 't looden leven voortsleept, uitgemergeld en verbleekt;
Levensgloed stort ge in zijne aders, ja de dood erkent uw magt,
En ontvliedt zijn prooi onwillig, waar gij't vlijmend wee verzacht.
Ook uw zanger kent uw gaven, wien gij in het lijdensuur
Vreugd des harten hebt geschonken, krachtig stroomend levensvuur.
Toen het gloeijend hoofd verkoeling, 't matte ligchaam veerkracht zocht,
Hebt gij mij den krans doen vinden, dien gij voor den moede vlocht;
Vriendlijk wenkte toen de ruste - 'k leide 't hoofd, u zeegnend, neêr,
En, na 't hartversterkend sluim'ren, prees ik u des morgens weêr'!
Zachte Slaap, gij rust der menschen, balsemgeur na't moeilijk werk,
Dat uw kracht de droeve zielen streelend opbeure en versterk'!
Dàn eerst is die rust weldadig, als, bij 't koest'ren van den nacht,
't Dagwerk vrolijk is voleindigd, en ons zeegnend tegenlacht;
| |
[pagina 527]
| |
Dan verschijnt ge in hooger luister, als het evenbeeld der deugd,
In wier bovenaardsche glansen 't oog des vromen zich verheugt.
Drie- en viermaal heil den sterv'ling, waar gij zóó zijn sponde naakt,
En het wiss'lend spel des levens tot een' reinen hemel maakt!
Daalt de gouden zon in 't westen, dekt een heilig duister de aard',
O! wat zalig zielsgenoegen is er voor den mensch bewaard,
Mag hij dan den dag herdenken, die hem dees getuignis biedt:
‘Wat ik ook op aard' verbeuzele, u, ja u verloor ik niet!’
Dàn eerst streelt ons 't stil genoegen, als een eik zijn lommer geeft,
En het suizend avondkoeltje, murm'lend, dart'lend, ons omzweeft;
Knelt ons dan 't geweten nimmer, o! hoe zoet is 't avonduur,
't Sluim'ren van de schoone schepping, 't zwijgend rusten der natuur!
Dan verzelt de Slaap ons vriendlijk naar het leger, dat ons wacht;
Reine deugd en heil'ge wandel scheppen dan een' zaalgen nacht.
Ach! die rust is al te zeldzaam, als men op 't verleden ziet,
En de dolksteek van 't geweten ons de waarheid voelen liet.
Heil' gerustige ontwijkt den booze, die u voor geen schatten koopt,
Die zijn eigen heil vernietigt, en zijn levensvreugde sloopt;
Maar den vrome geeft ge uw schatten, en geleidt hem naar het graf;
Daar, ook daar laaft gij zijn' boezem, blijft hem tot een' veil' gen staf.
Grijsaard, jong'ling geeft ge uw' zegen; 't hart, dat rein en edel gloeit,
Is de bron der zaalge vreugde, die tot in den Hemel vloeit.
Zachte Slaap, gij rust der menschen, balsemgeur na't moeilijk werk,
Dat uw kracht de droeve zielen streelend opbeure en versterk'!
Eens versmelt ge in 't zalig rusten, dat weldra ons allen wacht,
Waar de Dood, de vriend der menschen, 't laatste wee der aard' verzacht.
O! wat dierb're vreugd der zielen, als die laatste stonde ons wenkt,
Die aan 't welbestede leven kroon en zegepalmen schenkt!
Dan, ja dan het oog te sluiten, waar de jongste dag ons groet,
Is de wensch van ieder Christen, is hem onuitfpreeklijk zoet.
't Rustbed is een hoop van aarde, waar men't ligchaam nederstrekt;
Bloem en grasspruit worde een grafspreuk, die het koud gebeente dekt!
Neem' de Dood ons weelde en lusten, - o! die rust ontsteelt hij niet;
De angel van de smart verdwijnt dan, en de beker van 't verdriet.
Wat de wereld zie verzinken, zacht en lieflijk is die rust:
| |
[pagina 528]
| |
't Oversteken van deze aarde naar een beetre en schoone kust.
Allen zullen daar ontwaken! Wentele eeuw aan eeuw voorbij,
't Heuglijk tijdstip zal verschijnen, waar de ziel, van boeijen vrij,
Zich verheft tot hooger leven. Bleeke beend'ren, rust dan zacht!
Vrees niet, sterv'ling! voor dien langen, voor dien stillen, duist'ren nacht!
't Morgenrood zal heerlijk gloeijen. Slaap des doods, breek weldra aan!
Naar den Hemel leidt ons voetspoor - vrolijk, moedig voortgegaan!
Amsterdam, 6 Julij 1836.
|
|