| |
Mijne overdenkingen op pinkster, na het bezoeken van verschillende kerkgebouwen.
Overal is God; in de vrije lucht staat Zijn tempel, niet in het donker dorenbosch van godgeleerde en wijsgeerige twisten.............................. Ieder gebed, ieder lofzang, uit het verbeterd gemoed tot God en Christus opgezonden, is eene verkondiging van de groote werken Gods, is een triomflied des Christendoms.
borger.
Daar doet van dom- en tempeltoren
Het statig klokgebrom zich hooren,
En roept geheel de Christenschaar
Tot de eerdienst op naar 't kerkaltaar;
Hier noodt het vroeger, elders later;
Doch, vol van heil'gen eerbied, gaat er
| |
| |
De Christen heen met vromen zin,
En treedt den achtb'ren tempel in,
Om God, Zijn' naam ter eer en prijze,
Naar kerkgebruik, op eigen wijze,
Te dienen door gebed en lied, -
Te dienen Hem, die van den hoogen
Met liefde en innig mededoogen
Als Vader op zijn kind'ren ziet.
Hier rolt, bij dreunende orgelklanken,
Het koorgezang, om God te danken,
Welluidend door het kerkgewelf:
Het schijnt als met den hemel zelv'
In zuiv're harmonie te wezen.
Daar wordt des Heeren naam geprezen,
En ieder knielt, en buigt zich neêr,
Bij 't wierookplengen, Hem ter eer,
Die in geen temp'len woont, door handen
Gesticht, en wien geen koor of wanden
Bevat, maar die aan ieder oord,
Hetzij men knielt bij kruisaltaren,
Of slechts den psalm doet opwaarts varen,
Elks eerdienst ziet, elks loflied hoort.
Dan spreekt, ten leerstoel opgestegen,
Het harte vol van vrede en zegen,
De priester Gods, voor ied're schaar,
Van 't eigen kruis en zoenaltaar,
Van d' eigen Christus, die voor allen,
Naar 's Vaders raad en welgevallen,
Weêr 't paradijs ontsloten heeft;
Die zijn genade eik' zondaar geeft,
Die bij Hem troost zoekt, hulp en leven.
Niet, omdat hij staat opgeschreven
Bij Menno, Luther, of Calvijn:
Neen! Roomsch of Onroomsch moog' hij heeten;
't Zijn ootmoed en een rein geweten,
Die hem van God geliefd doen zijn.
En zou Hij niet den Trooster schenken
Aan allen, die het feest herdenken
| |
| |
Van Christus' eer en zegepraal?
Of zouden namen, vormen, taal
De mildheid meten van die gaven,
Die 't eens vuurvlammend konden staven,
Dat ied're scheidsmuur werd vernield,
Die broed'ren nog gescheiden hield;
En dat geen koor of kerkaltaren,
Geen naam, geen vorm der Christenscharen,
Geen Rome, geen Genève, of Dordt,
Het meer- of minder zou bepalen
Van 't zielverkwikkend lichtbestralen,
Dat eens op aard' werd uitgestort?
Waarom dan 't harnas aangeschoten,
En tegen reis- en lotgenooten,
Al gaan ze een' and'ren weg dan wij,
Gekampt met woede en razernij?
Maakt dat tot goeddoen ons bekwamer?
Is dat den hemel aangenamer,
Dan dat, bij psalm of mastikrook,
Hoe in den vorm verschillend ook,
God en het Lam wordt aangebeden?
Neen! allen zijn wij, allen leden
Van 't zelfde ligchaam, kind'ren Gods.
Wie stoffe op voorrang in het ware,
Elk waan' zich de uitverkoren schare,
Die waan is 't kleed van eigen trots.
Waar dan de tempeltinnen rijzen,
Waar Christ'nen God aanbiddend prijzen,
't Zijn allen kind'ren van 't gezin,
Dat met dezelfde Vadermin
Bij 't lofgezang wordt gâgeslagen.
Al wordt er 't kruis bij rondgedragen,
Al zwaait men er het wierookvat,
Of opent men er 't Bijbelblad
Tot zielsverheffing, stichting, leering,
Tot kracht en tot geloofsvermeêring;
Als 't hart zich slechts verheft van de aard',
In liefde en dank voor God ontstoken,
Dan is, wat offers statig rooken,
Die eerdienst Hem het meeste waard.
| |
| |
Gelijk der bloemen kleursieraden
In vorm, in dos, in tooi en bladen
Verschillen, toch uit de aard' heft elk
Den stengel op, om blad en kelk
Te koest'ren in dezelfde stralen,
Die van den hemel nederdalen;
En zoo als de aard' ze kweekt en voedt,
De zon ze koestert door haar' gloed,
Zoo worden, hoe door dienst of namen
Gescheiden, alle Christ'nen zamen
Gedrenkt uit de eigen levensbron;
Elk heft van de aard' het hart naar boven,
En wordt, bij 't bidden, danken, loven,
Vertroost door aller Licht en Zon.
Veroordeel' nimmer de een dan d' ander;
Verdragen wij in liefde elkander:
Wat zeggen stelsels, menschenleer?
Het woord van Christus, aller Heer,
Zij aller gids, zij aller regel!
Wat eed een kerkleer ook bezegel',
Of waar het onverstand ook woed',
Het streelt verteed'rend ons gemoed.
Geen mensch, God, wijst in 't stofgewemel
Elk' sterv'ling op denzelfden hemel,
Elk' Christen op hetzelfde kruis;
En, wat verwijd'ren moge of scheiden,
Dezelfde hand zal allen leiden
In 't zelfde vaderlijke huis.
O toekomst! waar wij 't oog op rigten,
De Pinksterzon zal elk verlichten;
Het eens ontstoken Pinkstervuur
Vlamt krachtvol nog, tot op dit uur,
Voor allen, die den Christus eeren,
Die uit Zijn lessen wijsheid leeren.
O toekomst, die de ziel verblijdt!
Waar tempels pralen, wijd en zijd,
Eens zal heel de aard' de tempel wezen,
Waar God, gehuldigd en geprezen,
Elks eer en lof ontvangen zal;
| |
| |
Eens, eens verdwijnen vormen, namen:
Dan zegt de gansche menschheid amen
Op 't eigen lied en lofgeschal.
Rotterdam.
j. van harderwijk, rz. |
|