| |
| |
| |
Mengelwerk.
Leerrede over Joannes VI:67b.
Wilt gijlieden ook niet heengaan?
jezus.
Het lag in het Goddelijk ontwerp onzer verlossing, mijne Broeders en Zusters! dat onze Heer, tijdens zijne omwandeling op deze aarde, geen geloof bij de wereld zou vinden; en de geschiedenis van zijn leven, lijden en sterven levert daarvan eene menigte proeven op. Hier verzette zich de hoogmoed tegen den Profeet, geboortig, zoo men waande, uit eene stad, uit welke, naar de begrippen der Joodsche Meesters, niet goeds kon voortkomen. Dáár verwachtte de onkunde, in den beloofden Messias, den christus, die alle dingen oprigten, en den wereldlijken zetel van david in aardschen glans herstellen zou. Ginds verhief zich de wereldsgezindheid tegen de verkondiging eener leer, die, uit den Hemel nedergedaald, geene waarde hechtte aan uitwendig vertoon van godsdienstigheid, maar reinheid van hart verbond aan het burgerschap van het Koningrijk der Hemelen. Elders verwekte de onbevlekte deugdsbetrachting van Hem, die zonde gekend noch gedaan heeft, de afgunst, den nijd, de verachting en den haat van hen, die, onder den schijn van lang te bidden, de huizen der weduwen opaten, en het groot gebod der liefde en der barmhartigheid op het schandelijkst veronachtzaamden. - Is het wonder, Geliefden! dat Hij, die de waarheid was, het licht en het leven, geen geloof vond in de wereld?
En echter bevonden er zich, onder de verdoolde schapen van het huis Israëls, sommigen, die naar Hem, als den goeden Herder, hoorden, en Hem volgden, waar zijne hand hen leidde; vrome mannen en godvruchtige
| |
| |
vrouwen, die, in ootmoed en nederigheid des harten, in Hem de hoop der Vaderen, den beloofden Profeet, den Zoon en tevens den Heer van david, den christus Gods erkenden, en, met de hand op het hart, op zijne aanvraag, de getuigenis aflegden: ‘Gij zijt de christus, de Zoon des levenden Gods!’
Niet allen, evenwel, die Hem hoorden en volgden, waren van deze hooge, hemelsche overtuiging doordrongen; en, tusschen de kleine schare zijner vereerders en vrienden, ter eene - en zijner verachters en vijanden, ter andere zijde, ontdekken wij eene groote menigte Laödiceërs van latere dagen, van wie de Heer, eenmaal, door de dienst van zijnen geliefden joannes, de betuiging aflegde, dat zij noch koud noch heet waren, maar christus en de wereld tevens wilden dienen.
Het oordeel van de zoodanigen, over de leer van jezus en de hooge waarde van zijnen persoon, was bij hen alleen van omstandigheden, en geenszins van eene levendige, innige en duurzame overtuiging, afhankelijk. Dáár, waar Hij, door eene wonderdaad, in hunne ligchamelijke nooden voorzag, - waar Hij, met Goddelijk vermogen, aan dooden het leven, aan blinden het gezigt, aan dooven het gehoor, aan kranken de gezondheid wedergaf, - waar Hij, die meer was dan salomo en mozes, sprak, gelijk nimmer een mensch had gesproken; dáár klonk het, van heinde en verre: ‘Een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft zijn volk bezocht!’ Maar, wanneer de Leeraar uit Galilea de leer verkondigde, dat men, om het Koningrijk der Hemelen te verwerven, het oog, dat ergerde, behoorde uit te rukken, de geliefdste zondige neigingen moest kunnen vaarwel zeggen, en rang en eer en schatten, waar dezelve den ingang in de betere wereld hinderpalen in den weg legden, moest kunnen verzaken; dan verhief zich de taal der teleurstelling en ontevredenheid, in den wrevelmoedigen uitroep: ‘Deze rede is hard; wie kan dezelve hooren?’
Het zal, onder deze toedragt van omstandigheden, en
| |
| |
bij de treurige gesteldheid des Joodschen volks, tijdens jezus' omwandeling op de aarde, bij ons wel geene bevreemding wekken, dat een groot aantal zijner hoorders en volgelingen, sommigen vroeger, anderen later, zijne zijde verlieten en niet meer met Hem wandelden. Gewisselijk was die ervaring voor onzen Heer bedroevend en smartelijk; immers was Hij gezonden, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Maar alzoo was het in den raad Gods besloten; en het viel dus geenszins buiten de berekening van Hem, die wist, wat in den mensch was, ja zelf had kunnen voorspellen: ‘De Zoon des menschen zal, als Hij komt, geen geloof vinden op de wereld.’
Verplaatsen wij ons, Broeders en Zusters! met onze verbeelding, in de nabijheid onzes Heeren, toen Hij de merkwaardige en indrukwekkende woorden sprak, die wij, in deze ure, tot ons nut, wenschen te overwegen. - Gelijk zulks reeds meermalen had plaats gehad, zoo gebeurde het ook thans weder: een groot getal der genen, die Hem, eenigen tijd lang, als leerlingen, gevolgd waren, keerden zich van achter Hem af, en wandelden niet meer met Hem. Teleurgesteld in hunne wereldsgezinde verwachtingen en aardsche bedoelingen; genoopt tot het bewandelen van eenen weg, waarop ootmoed en zelfverloochening, en het dragen van het kruis achter den Heer, van allen, rijken en armen, aanzienlijken en geringen, verstandigen en eenvoudigen, gevorderd werden, is het hun der moeite niet meer waardig, den strengen, onverbiddelijken, in niets inschikkelijken Profeet verder te hooren, of nog langer te volgen. Eenigen geven het voorbeeld - dit werkt op de overigen, en geheele scharen verlaten Hem; gelijk eene kudde schapen zich van achter haren goeden Herder afkeert.
En, Geliefden! wat zal die goede Herder, die zijn leven zou zetten voor de schapen, in deze oogenblikken, niet in zijn binnenste gevoeld hebben! Is 't wonder, wanneer zijne reine ziel bedroefd wordt in Hem, en Hij, met smart en mededoogen vervuld, een' treuri- | |
| |
gen blik slaat op de Hem verlatende menigte? o, Hoe gaarne had Hij hen willen vergaderen, gelijk eene hen hare kiekens onder de vleugelen vergadert; maar zij wilden niet! Ziet, daar verwijderen zij zich, die Hem volgden om de spijze, die vergaat; Hem, den springader des levenden waters, verlatende! Ziet, in het menschelijke oog van den eenigen Zoon des eeuwigen Vaders blinkt een traan van droefheid en mededoogen, terwijl Hij de vertrekkenden naoogt; en nu keert Hij zich, met een' trek van diepen weemoed op zijn verheven gelaat, tot zijne Jongeren, met de roerende en voor hen alles beslissende vraag: ‘Wilt gijlieden ook niet heengaan?’
Het Christendom was, sedert ruim achttien eeuwen, het licht en het leven der wereld; en echter was aan hetzelve, even als aan de leer van jezus, tijdens zijne omwandeling op aarde, een gelijksoortig lot beschoren: het heeft onder de menschen geen geloof gevonden. De geschiedenis der Kerk doet ons, de tijden door, het Christendom kennen als een teeken, dat wedersproken zou worden; en ontelbaar zijn de scharen, die hardnekkig weigerden te belijden, dat christus de Heer is, tot heerlijkheid Gods, des Vaders. Maar ook daar, Broeders en Zusters! waar de mond Hem beleed, was het hart niet altijd geneigd, zijne lessen, zijne leer en zijn voorbeeld te volgen. Daar, waar vooroordeelen en dwalingen het verstand verduisterden, of wel hoogmoed en aardsgezindheid de harten verontreinigde, viel het goede zaad des woords op eene steenachtige plaats, of verstikte tusschen de doornen. De vrienden van God en de echte vereerders van jezus christus ontwaarden dit met smart; en bij den afval van velen, die de zijde des Meesters verlieten, scheen de stem des Heeren hun van den Hemel toe te roepen: ‘Wilt gijlieden ook niet heengaan?’
Die vraag, Geliefden! doet de Heer ook aan ons in deze dagen, nu zich een aantal van de gemeenschap der Hervormde Kerk afscheiden en dezelve verlaten. Tot
| |
| |
vóór weinige jaren nog wandelden wij te zamen, in eendragt en liefde verbonden, den weg des geloofs en der heiligmaking, in de vreeze Gods; maar daar deed zich, op eenmaal, van nabij en van verre, de kreet hooren, dat de Herders der groote kudde de schapen aftrokken van achter den eenigen Herder en Opziener hunner zielen. Aanvankelijk scheen wel die kreet weinig ingang te vinden; maar, gedurig vernieuwd, baande hij zich eenen weg tot de hoofden en harten van dezen en genen; tot dat nu ook eenige herders hunne stemmen deden hooren, ten einde de schapen afkeerig te maken van ons en van onze prediking. Dan, waartoe de treurige geschiedenis dezer dagen, van deze plaats, u geschilderd? Immers zijt gijlieden geene vreemdelingen omtrent de dingen, die, dezer dagen, in ons midden geschied zijn.
Zullen wij hen, die van ons zijn uitgegaan, gestreng en liefdeloos beoordeelen? Neen, mijne Broeders en Zusters! Één is er, die hen oordeelt, namelijk God; en oordeele een iegelijk veeleer zichzelven! - Vernieuwen wij onze aandacht, in deze plegtstatige ure, waarin wij verzameld zijn, om aan onzen hemelschen Vader, aan onzen Goddelijken Verlosser, en aan onze eeuwige bestemming te denken; en waarin wij u, met een treurig oog op de schare, die ons niet meer volgt en onze heiligdommen niet meer bezoekt, de gewigtige vraag voorhouden: ‘Wilt ook gijlieden niet heengaan?’
I. Wij, gezanten van onzen eenigen Heer en algenoegzamen Zaligmaker, verkondigen u de leer, die wij van onzen Heer hebben ontvangen: dat God een Licht is, waarin geene duisternis woont; de Schepper en Onderhouder aller dingen; de Algenoegzame, Almagtige en Algoede, die de Liefde zelve is, en zich, als Vader, Zoon en Heilige Geest, aan ons, in zijn Woord, heeft gelieven te openbaren. Wij aanbidden dien Vader, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn. Wij prijzen dien Zoon, als het afschijnsel van 's Vaders heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid;
| |
| |
door wien de Vader alle dingen heeft geschapen. Wij gelooven in dien Heiligen Geest, die ten trooster is geschonken aan allen, die zich naar christus noemen en afstaan van alle ongeregtigheid. Maar wij gelooven dit alles op gezag van Hem, die in den schoot des Vaders was, eer de wereld bestond. Wij knielen neder en aanbidden; en, instemmende met het driewerf Heilig der Engelen, roepen wij, in eerbiedige bewondering, uit: ‘God is groot en wij begrijpen Hem niet! Wie zal, ten einde toe, den Almagtige vinden?’
Gewisselijk, mijne Geliefden! groot is deze verborgenheid der godzaligheid, die ons, in Vader, Zoon en Geest, den eenigen, oneindigen en onbegrijpelijken God doet eerbiedigen; en wij doen dit op de getuigenis van Hem, die, zonder heiligschennis, zeggen kon: ‘Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien,’ in ootmoed en nederigheid des harten; geloovende, dat wij eenmaal God zullen zien gelijk Hij is. Maar zij, die onze zijde verlieten, pogen verder te zien, dan het ons hier beneden gegeven is te aanschouwen. Volgens hen, bestaat de hooge betrekking tusschen den Vader en den Zoon krachtens eene dus genoemde generatie van eeuwigheid, en die tusschen beiden, met den Heiligen Geest, ten gevolge van eenen eeuwigen uitgang; even als ware men, door het gebruik dezer spreekwijzen, eene aanmerkelijke schrede nader gekomen tot de kennis, aangaande den aard, de natuur en het wezen der oneindige Godheid! Zij, die niet in staat zijn het verband aan te wijzen, dat er tusschen het zigtbare en onzigtbare, het stoffelijke en onstoffelijke in den mensch, bij de wonderbare vereeniging van ligchaam en ziel, bestaat, matigen zich de bevoegdheid aan, om over de vereeniging der Goddelijke en menschelijke natuur in den persoon des Verlossers, op een' toon van hoog gezag, te beslissen; als waren de verborgenheden en diepten Gods aan hen, in een hemelsch gezigt, geopenbaard! Wat dunkt u, Geliefden! van deze wijzen en verstandigen? Paulus werd eenmaal opgetrokken tot in den derden Hemel; maar verklaarde
| |
| |
later, dat het hem niet betaamde, de woorden, die hij dáár gehoord had, uit te spreken. Deze wijzen en verstandigen genoten dit onschatbaar Apostolisch voorregt niet; en zij beslissen, als ware het met Apostolisch gezag, over de dingen, waarin de Engelen Gods begeerig zijn in te zien, maar waarvoor de Aartsengelen, in heiligen eerbied, het aangezigt bedekken! - Wat dunkt u, Broeders en Zusters! wilt gij hen ook volgen? ‘wilt ook gijlieden niet heengaan?’
II. De Eeuwige Liefde schonk ons, zijne redelijke kinderen, in het steeds geopend liggend boek der Natuur, eene heerlijke openbaring zijner gadelooze wijsheid, almagt en goedheid: maar, dank hebbe zijne oneindige ontferming! Hij heeft zich, in zijn heilig Woord, ook aan ons, als de Heilige en Regtvaardige, als de Barmhartige en Genadige, geopenbaard; en wij, als verkondigers van dat Woord, wijzen u op hetzelve, als op de eenige en onbedriegelijke kenbron van alles, wat ons, aangaande God, onszelven en onze roeping en bestemming, noodig is te weten, te gelooven en te betrachten. Ja, Geliefden! God, voortijds, veelmaal, en op verschillende wijzen, door de Profeten tot de Vaderen gesproken hebbende, heeft, in latere dagen, tot ons gesproken door zijnen Zoon. Jezus kwam op de wereld, om aan ons te verkondigen de dingen, die Hij van den Vader gehoord had; en Hij verkondigde geen ander gebod, dan wat Hij van den Vader had ontvangen. Hij is het licht der wereld, en die in Hem blijft, wandelt niet in de duisternis. Drie jaren zijns levens, de laatsten van zijn bestaan op aarde in het hulsel der sterfelijkheid, besteedde Hij aan de stichting van het Koningrijk der Waarheid, des Vredes en der Liefde; en toen Hij, van de aarde verhoogd zijnde, gezeten was aan de regterhand Gods, zond Hij zijnen Heiligen Geest op zijne Gezanten neder; opdat zij, beide aan Joden en Grieken, in de leere des kruises, de wijsheid en de kracht Gods zouden verkondigen. In Hem, en in Hem alleen, erkennen wij alzoo onzen eenigen Leeraar, die, meer dan
| |
| |
mozes en salomo, meer dan elias of jesaïa, zijne voorschriften met een Goddelijk: ‘Voorwaar, ik zeg u!’ kon aandringen, en, ten aanhooren van Engelen en Aartsengelen, voor het aangezigt van zijnen geliefden Discipel, verklaren kon: ‘Ik ben de Amen; de waarachtige en getrouwe Getuige!
En echter, mijne Geliefden! zij, die onze zijde verlieten, schijnen aan deze getuigenis niet genoeg te hebben, en leggen hunne gezindheid, maar al te blijkbaar, aan den dag, om Gods openbaring in het Evangelie van onzen Heer naar hunne eigene wijze van beschouwen te verklaren en toe te passen. Op gelijke wijze plaatsten de Joodsche Meesters hunne inzettingen nevens, ja boven de geboden Gods, door mozes gegeven, en onderwierpen de Opperpriesters van het Christelijk Rome het geloof der leeken aan de uitspraken van Kerkvergaderingen en Conciliën. Het getal van hen, die zich naar menschen noemen, vermeerdert van dag tot dag; en kon paulus, onder ons, zijne stem doen hooren, hij zou anderwerf uitroepen: ‘Wat noemt gij u naar mij, of naar apollos? Is paulus voor u gekruist, of zijt gij in zijnen naam gedoopt?’ Maar de groote Tarser verschijnt niet meer in ons midden, en zijne woorden schijnen voor hen in het stof der godgeleerde scholen begraven te zijn geworden. Leerbegrippen en stelsels, stelsels en leerbegrippen hebben het gezag der hooge, eerwaardige oudheid voor zich weten te verwerven; en zij handhaven dat gezag, op den klank van geliefkoosde woorden en uitdrukkingen, die het merk van vroegere eeuwen met zich dragen. Het licht, door geschiedenis, taalkunde en oudheidkennis ontstoken, wordt voor een schrikwekkend verschijnsel gehouden, door eene valsche verlichting aan ontrouwe en listige bedriegers ter beschikking gesteld, om eenvoudigen te misleiden. ‘Bij ons en bij ons alleen is de wijsheid en het verstand; bij ons de sleutel der kennis!’ Dus spreken zij, die van ons uitgingen, tot de onkundige menigte. ‘Hoedt u, om uwer zielen wille! voor de ontrouwe wachters op de mu- | |
| |
ren van Sion! Bij ons
en bij ons alleen is de waarheid; aan ons zijn de raadsbesluiten des Heeren geopenbaard; ons alleen is het gegeven, in het boek van zijnen wil te lezen!’ - Wat dunkt u, Broeders en Zusters! wilt gij hen ook volgen? ‘wilt ook gijlieden niet heengaan?’
III. Wij, als gezanten van christus wege, erkennen slechts Één' als onzen Heer en Meester, namelijk Hem; dan, wij erkennen niet slechts in Hem onzen eenigen en hoogsten Leeraar, maar ook onzen algenoegzamen Verlosser en eeuwigen Koning. Groot zij de verborgenheid der godzaligheid: God geopenbaard in het vleesch! maar wij gelooven dezelve, omdat de getuigenis Gods meer is, dan die eens menschen; en wij vermeten ons niet, het verband tusschen het lijden en den dood des Heeren en onze eeuwige behoudenis te kunnen aanwijzen. Genoeg is het ons te weten, dat, gelijk mozes de slang verhoogd heeft in de woestijne, de Zoon des menschen ook alzoo moest verhoogd worden aan het kruis, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, het eeuwige leven zoude hebben; genoeg is het ons, met joannes, te weten: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft; en Hij is eene verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld. Daarom bidden wij u, Geliefden! alsof God door ons bade, laat u met God verzoenen! Daarom verkondigen wij, op bevel van onzen Heer, zijn Evangelie, in dezen tijd inzonderheid door de algemeenere verspreiding van den onschatbaren Bijbel, aan alle creaturen; wetende, dat er geene aanneming des persoons is bij God. Daarom prediken wij u, elken dag des Heeren, christus en dien gekruist; den Jood wel eene ergernis en den Griek eene dwaasheid, maar hun, die gelooven, de wijsheid en de kracht Gods. Daarom houden wij niet op, Geliefden! u gedurig toe te roepen: Niet dat wij God lief gehad hebben, maar Hij heeft ons eerst lief gehad en zijnen eeniggeboren Zoon
| |
| |
voor ons allen overgegeven! Gelooft in den Heer jezus, en gij zult zalig worden! - Zoo, Broeders en Zusters! verkondigen wij u den raad Gods, in het Evangelie onzer behoudenis. Maar zij, die van ons uitgingen, hebben zich verstout, perken te stellen aan de grenzenlooze barmhartigheid Gods; als ware christus voor u en mij te vergeefs gestorven, en als ware de hemelsche gelukzaligheid alleen voor een gering getal uitverkorenen verkrijgbaar! Dit denkbeeld, op eene verkeerde uitlegging en toepassing van deze of gene kwalijk begrepene Bijbelplaats gegrond, plaatst de Goddelijke vrijmagt op den zetel der willekeur, en bevolkt het rijk der duisternis met millioenen, die, van eeuwigheid, ten eeuwigen verderve zijn opgeschreven! Een petrus moge, door den geest van christus verlicht en bestuurd, vergeving van zonden en de eeuwige zaligheid toezeggen, zelfs aan die onregtvaardigen, die Gods heilig kind jezus aan het kruis gehecht en gedood hadden; - een paulus moge, in Athene, den onbekonden God aan Grieken en Barbaren verkondigen, en allen de heilmare doen hooren; God was in christus de wereld met zichzelven verzoenende, - zij, die van ons zijn uitgegaan, durven zich, als 't ware, op hooger lastbrief en de kennisneming van den raad Gods verheffen, en verkondigen, op grond daarvan, aan de menigte een ander Evangelie, dan hetgeen door petrus en jacobus, paulus en joannes gepredikt is! Door hunne leer maken zij de verklaring van den geliefden Apostel des Heeren: God is liefde! tot een woord zonder beteekenis; en de Vader der barmhartigheid, die van zichzelv' getuigen liet: ‘Ik heb geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij leve en zich bekeere,’ wordt door hen voorgesteld als den Onverbiddelijken, die den
boetvaardigen zoon en de schuldbelijdende dochter uit zijne vaderarmen afweert, om hen te werpen in de buitenste duisternis, waar weening is der oogen en knersing der tanden! - Wat dunkt u, Broeders en Zusters! wilt gij
| |
| |
deze zielehoeders ook volgen? ‘wilt ook gijlieden niet heengaan?’
IV. Eindelijk; wij, bedienaars van het Evangelie des vredes en der genade, verkondigen u, dat christus ons niet alleen van God geschonken is tot verlossing en regtvaardigmaking, maar ook tot wijsheid en heiliging; en dat hij, die zegt, dat hij in christus is, ook zelf alzoo moet wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft. - Geliefden! wanneer wij de, voor den zondaar, zoo troostvolle als bemoedigende leere prediken: Gelooft in den Heere christus en gij zult behouden worden; dan voegen wij er de woorden des Heilands nevens: Zijt gijlieden dan volmaakt, gelijk de Vader in de hemelen volmaakt is! - dan roepen wij u toe: Broeders en Zusters! hebt elkander lief! Kinderen! bewaart uzelven van de Afgoden, en zondigt niet! Christus heeft ons een exempel nagelaten, opdat wij in zijne voetstappen zouden wandelen. Het is zoo, wij zouden ontrouw worden aan onze heilige roeping, wanneer wij de verklaring van Gods Woord voor u verborgen: Wie zal een' reinen geven uit de onreinen? Het gedichtsel van 's menschen hart is ten allen dage alleenlijk boos; allen zijn wij asgeweken; te zamen zijn wij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet tot één toe; wij struikelen allen in vele, en indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo maken wij God tot een' logenaar en de waarheid is in ons niet. Neen, Geliefden! ook de beste onder ons vindt eene wet in zijne leden, strijdig met de wet onzes gemoeds, en ons gevangen leidende onder de wet der zonde, die in onze leden is; en moest een paulus uitroepen: Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het ligchaam des doods? wat zullen wij dan van onszelven, in ootmoed en opregtheid des harten, betuigen? Maar, mijne Broeders en Zusters! zijn wij uit en door onszelven zondig en onrein, zwak en behoeftig; troostvol en bemoedigend is de taal van het Evangelie: God wil zijne kracht in onze zwakheid verheerlijken, en de Vader
hier boven
| |
| |
wil zijnen Heiligen Geest geven aan allen, die Hem daarom bidden; Hij wil het willen en volbrengen in ons werken, naar zijn welbehagen, en ons, wanneer wij de voetstappen van onzen Heer pogen te volgen, eenmaal den juichtoon van paulus doen aanheffen: Ik vermag alle dingen, door christus, die mij kracht geeft!
Zij, die van ons uitgegaan zijn, prediken u een ander Evangelie. Volgens hen, is de mensch evenzeer onbekwaam om in christus te gelooven, als om zijns zelfs zaligheid uit te werken in de vreeze Gods. Hoort men hunne leer, dan is het alsof de Heer eenmaal tot de hardnekkige Joden gezegd had: Gij kunt tot mij niet komen, opdat gij het leven hebt; en alsof men, volgens het dwaalbegrip uit paulus' leeftijd, in de zonde behoorde te blijven, opdat de genade des te meerder mogt worden! Intusschen is de strijd, om, naar het bevel des Heeren, in te gaan door de enge poort, die ten leven leidt, voor het bedorven gemoed en het aan de zinnelijkheid verslaafde hart, eene te zware taak, dan dat men niet veeleer aan een bespiegelend boven een werkdadig Christendom de voorkeuze zou geven; en het zeggen van: ‘Heer! Heer!’ is voor den zondaar gemakkelijker, dan het doen van den wil des Hemelschen Vaders. De leer van 's menschen onmagt ten goede, en het lijdelijk afwachten van hoogere kracht en vrome bevindingen, strookt daarenboven te zeer met onze natuurlijke traagheid, dan dat dezelve geen' gereeden ingang zou vinden in harten, waarin de zonde hare woonstede gevestigd heeft. ‘Wij (alzoo spreekt men) wij zijn dood in de zonde en misdaden, en kunnen niets doen. Zelfs het geloof in christus moet ons gegeven worden. Wij willen niet roemen in eigene geregtigheid, maar in die van Hem, die zijne uitverkorenen, uit genade, zal behouden en zalig maken, en zijne haters zal verslinden. Het is niet des genen, die wil; niet des genen, die loopt; maar des Almagtigen Gods.’ Op deze en dergelijke wijze verwisselt men de voorstellingen van den mensch, die buiten christus in de
| |
| |
wereld leeft, en van hem, die in het kruis van Golgotha den boom des levens heeft gevonden. - Wat dunkt u, Broeders en Zusters! wilt ook gij deze Leeraars volgen? ‘wilt ook gijlieden niet heengaan?’
‘Wilt ook gijlieden niet heengaan?’ O, Geliefden! indien onze Heer en Heiland, in deze ure, van den troon zijner heerlijkheid, waarop Hij aan de regterhand des Vaders, als de groote Vredevorst, verhoogd is, ulieden deze woorden toeriep, wat zou het antwoord uwer harten wezen? - Dan, wat vraag ik, Christenen! immers zweeft de taal van den vurig liefhebbenden petrus op uwe lippen, en zegt een iegelijk uwer in zijn hart: ‘Heer! tot wien zouden wij heengaan, anders dan tot U? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!’ Broeders en Zusters! God, de Alwetende en Alomtegenwoordige, heeft de keuze van uw hart verstaan; en daarover is blijdschap in den Hemel, bij de Engelen en de zielen der volmaakte regtvaardigen!
a. Geliefden! die keuze zij bestendig de uwe, en vernieuwe zich, bij elke afwijking van achter onzen Heer! - Denkt aan uwen God, dien gij, in en door christus, Vader moogt noemen, als aan den Almagtige, Alwijze en Algoede, den Heilige en Regtvaardige, den Barmhartige en Genadige, den Goedertierene en Getrouwe! Eert Hem, en dient Hem, door het doen van zijnen wil en het houden zijner geboden! Aanbidt den Eengeborenen des Vaders; den Eerstgeborenen aller creaturen; het Woord, dat van den beginne bij God was, God was, en de Schepper der wereld; de Waarheid, het Licht, het Leven; de Middelaar Gods en der menschen; onze Leeraar, Verlosser en Heer! Eert Hem, gelijk wij den Vader eeren, en dient Hem, door uw geloof, door uwe liefde, door uwe hoop, door uwe daden! Buigt u neder voor den Heiligen Geest, onzen Trooster en Heiligmaker, die ons in alle waarheid leiden, tot allerlei deugd sterken en bekwamen wil; en wien, met den Vader en den Zoon, toekomt
| |
| |
de lof, de aanbidding en de dankzegging, tot in alle eeuwigheid! Gelooft, dat Vader, Zoon en Geest één zijn; maar beeft van siddering terug voor de vermetelheid, die de diepten van de geheimen Gods zou willen doorgronden! Vraagt niet - gelooft alleenlijk!
Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, als die des Eengeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Amen zegge ons hart op deze betuiging van joannes, en erkenne een iegelijk onzer in den Zoon van maria onzen Broeder, in alles verzocht, gelijk wij, doch zonder zonde; maar ook tevens den Afgezant des Hemels, den Heer der Engelen, den Koning des Heelals, den eeuwigen Zoon des eeuwigen Vaders! Maar, Geliefden! knielt dan neder, bedekt uwe aangezigten, en aanbidt! Vraagt niet; onderzoekt niet; poogt niet ten Hemel op te klimmen! - gelooft alleenlijk!
b. De Bijbel zij ons eenig wetboek en het rigtsnoer van ons kennen, gelooven en wandelen! Of dunkt u, dat eindige, zwakke en-bekrompene verstanden den raad Gods, tot behoudenis van zondaren, beter zouden verstaan, dan mozes en de Profeten, christus en zijne Apostelen? Welk eene vermetelheid, menschelijke stelsels en begrippen naast, somtijds boven de uitspraken van het Goddelijk Evangelie te plaatsen! Noch te Jeruzalem noch te Gerizim zij de plaats der aanbidding! Één is onze Meester, Één onze Leeraar, Één onze Verlosser, Één onze Koning; Hij bragt 's Vaders wil van uit den Hemel op aarde; maar geene Kerkvergadering van feilbare mannen, waar ook verzameld, kan een ander fundament leggen, dan hetgeen door christus is gelegd: Hij alleen heeft de woorden des eeuwigen levens. Zondaar moge de naam zijn van alwat kind van adam heet; ons is, door Gods genade, de onvergelijkelijke eer beschoren, ons naar christus te mogen noemen. Broeders en Zusters! zijt gij door paulus, door chrysostomus, door luther of calvijn behouden van den toekomenden toorn? En indien niet, waarom
| |
| |
zullen wij ons dan naar namen van menschen of leerstelsels benoemen? waarom afstand doen van den schoonsten eertitel, wien het geenen Aartsengel vergund is te dragen? waarom ons niet, alleen en uitsluitend, naar onzen Heer en Heiland genoemd? Er is toch geen andere naam onder den hemel, door welken wij kunnen zalig worden.
Hoort dan, Geliefden! niet naar eindige, zwakke, kortzigtige en feilbare menschen, maar hoort hem alleen, en laat u door niemand eenigen last opleggen! Christus zelf verkondigde niet zijne leer, maar alleen wat Hij van den Vader gehoord had; Geliefden! laat ons zijn voorbeeld volgen! Hij onderzocht de Schriften, en het Woord Gods was zijne hemelsche spijze. Dat Woord zij ook het voedsel onzer zielen, de lamp voor onzen voet, het licht op ons pad!
c. Christenen! predike een iegelijk onzer, met woord en voorbeeld, het Evangelie der behoudenis aan alwie zondaar heet op de wereld! Het is de uitdrukkelijke taal des Bijbels: God wil, dat alle menschen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen. Christus kwam op aarde, niet om te roepen regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Wie zijt gij, onverstandigen en tragen van harte! om te gelooven, dat onze Heiland eene wereld met God verzoend heeft? Wie zijt gij, die de oneindige liefde des eeuwigen Vaders beneden het peil uwer kinderliefde plaatst, en de gruwelleer verkondigt, dat de Albarmhartige menschen uit het niet zou ten voorschijn roepen ter eeuwige verdoemenis? Het zij zoo, Geliefden! dat ongeloovigen en onboetvaardigen niet zullen ingaan in het Koningrijk der Hemelen; dan, het vonnis hunner veroordeeling is door henzelven onderteekend, maar geenszins door Hem, wiens naam Liefde is. Hij, de vlekkeloos Heilige, kan geen lust hebben in den eeuwigen dood van schepselen, voor wie Hij zijnen eenigen en geliefden Zoon overgaf aan den dood des kruises. O, Broeders en Zusters! zoo vaak wij eene zoo harde, Gode onwaardige leer hooren predi- | |
| |
ken, laat dan de ijver voor de eer van God onzen boezem doen blaken, ons hart doen gloeijen; niet door veroordeelen en verdoemen van hen, die dwalen; maar door dat innig medelijden der ziele, hetwelk wij bij het gezigt van elken ongelukkigen gevoelen; en laat ons, voor hen, met de woorden onzes Heilands bidden: ‘Vader, vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen!’
d. Broeders en Zusters! Medezondaren en Zondaressen! allen staan wij schuldig voor God; allen weten wij, dat in ons geen goed woont; maar wij weten ook, dat, als wij in christus, als onzen Leeraar, Verlosser en Heer, gelooven, dit geloof wederliefde en dankbaarheid in ons gemoed zal verwekken. O, Geliefden! christus heeft ons van de zonde verlost, opdat Hij zichzelven een eigen volk zou heiligen, ijverig in goede werken; en wie zegt, dat hij in Hem blijft, die moet zelf ook alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft. Ik vrage u, wat zal er met den boozen dienstknecht gebeuren, die het toebetrouwde talent in de aarde begroef, of den wil des Heeren geweten, maar niet gedaan heeft? Laat hier het Evangelie antwoorden, en ulieder hart uitspraak doen! - Wanneer wij eenmaal voor den regterstoel van christus zullen staan, dan zal geene menschelijke uitvinding van gewaande onmagt den werkers der ongeregtigheid het vonnis der veroordeeling doen ontvlieden. Gelijk de wijze maagden, in de gelijkenis des Heeren, moeten wij onze lampen brandende houden, en onze heiligmaking najagen in de vreeze Gods. Hij zal ons met zijne genade en geest sterken, en zijne kracht in onze zwakheid verheerlijken. Zonder onzen Heer kunnen wij niets doen; maar met en in en door Hem vermogen wij alles, en Hij blijft met ons tot aan de voleinding der wereld. Broeders en Zusters! wie is er onder ulieden, die zijne traagheid, tot het vaarwelzeggen van de dienst der wereld, met den dekmantel zijner verdorvene en zwakke natuur, voor het oog
| |
| |
van den alwetenden Hartenkenner, zou pogen te verbergen? Schrikkelijk zal eenmaal het ontwaken uit den slaap der zonde, ontzettend de teleurstelling zijn! Dan zult gij klagen en roepen: ‘Heere! Heere! doe ons open!’ - maar het hartverpletterend antwoord zal u onherroepelijk tegenklinken: ‘Gaat weg van mij! ik heb u nooit gekend!’
Broeders en Zusters! als tot verstandigen spreke ik: oordeelt hetgeen ik zegge; en beproeft, bij het licht van Gods onfeilbaar Woord, of deze leere uit God is, dan of ik u tot het volgen van kunstiglijk verdichte fabelen heb opgewekt! - Zij, die van ons zijn uitgegaan, wandelen hunnen eigen' weg; ons zij christus de weg, de waarheid en het leven! Zij, die van ons zijn uitgegaan, lasteren en schelden ons, als ontrouwe Dienaren en zorgelooze Herders; en wij wijzen ulieden op den eenigen, goeden Herder, die zijn leven gaf voor de schapen. Toen Hij leed en stierf, dreigde Hij niet; toen Hij gelasterd en gescholden werd, lasterde en schold hij niet weder. Laat ons zijn voorbeeld volgen, onzen Heiland nawandelen. Laat ons elkander liefhebben, in Hem, die ons liefhad, en voor onze vijanden bidden! Zóó bestaat er geene vreeze, dat wij ons van Hem zullen afkeeren, of ons zullen ergeren aan Hem of zijne leere. Zóó zullen wij, zijnen naam dragende, in zijne kracht en door zijne hulp, afstaan van alle ongeregtigheid; en, wanneer ook nog velen den oversten Leidsman verlaten, en Hij ons, in zijn Woord, afvraagt: ‘Wilt ook gijlieden niet heengaan?’ Hem, met een door liefde en dankbaarheid bewogen hart, ten antwoord geven: ‘Tot wien zouden wij heengaan, dan tot U? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Heer! Gij weet alle dingen; Gij weet, dat wij U liefhebben!’ Amen. |
|