het godsdienstig gevoel der Christenen van alle geloofsbelijdenissen door eene exclamatie als de hier bedoelde dermate moest worden beleedigd, dat het niet missen kon, of de ergernis moest zich in die algemeene afkeuring openbaren, welke ieder weldenkend lezer, tot welk Christelijk Kerkgenootschap hij dan ook behoorde, het dagblad met weêrzin deed wegwerpen.
Maar, ofschoon de Christelijk-godsdienstige stemming van onzen landaard ons waarborg zij, dat die wanklanken, al werd derzelver geluid ook door de drukpers langs onzen vaderlandschen bodem voortgeplant, geene zoo schadelijke uitwerking zullen gehad hebben, als men bij den eersten opslag wel zoude vreezen, belet dit niet, dat wij ons verontrusten over de mogelijkheid, dat deze korrel verderfelijk zaad toch hier en daar in het hart van den ligtzinnigen als in een' akker valle, in welken het enkele nog aanwezige kiempje goed koren door onkruid kan worden verstikt! Bovendien mogen wij wel niet uit het oog verliezen, dat tot het dierbaar erfgoed onzer Vaderen ook behoort de deugd der godsvrucht, - eene deugd, welke ook wij op onze kinderen wenschen over te brengen; en, zoo iets, dit moet ons hinderen, dat het nageslacht ons eenmaal zou kunnen beschouwen als dezulken, wie die hoofddeugd der Vaderen niet had gekenmerkt! Het is er nu wel verre af, dat wij zouden vreezen, dat de nakomelingschap, wanneer het haar kennelijk mogt worden, dat men in onzen tijd zich openlijk, ten aanhoore eener talrijke schare, zóó durfde uitlaten en zóó iets drukken, het geheele tegenwoordige geslacht zal veroordeelen, daar het toch een Franschman en geen Nederlander was, die zoo sprak; maar wij achten het niettemin in het belang, ook van onze nationale eer, nuttig, dat het alsdan uit een echt vaderlandsch geaccrediteerd Tijdschrift van onze dagen blijke, dat er slechts ééne stem bij alle weldenkende Nederlanders te dezen werd gehoord, en wel die van een diep gevoeld misnoegen; en zoo moge die stem, eenmaal door de nakomelingschap vernomen, bij haar voor een ons regtvaardigend protest gelden tegen de verdenking, alsof wij Nederlanders, eenmaal door de
Franschen van goed en bloed beroofd, ons nu nog bovendien het dierbaar kleinood der godsvrucht door hen als lieten wegspotten, den overgang uit den tijd in de eeuwigheid voor weinig meer dan ijdel spel hielden, en het als eene beuzeling aanmerkten, hoe, wanneer en waar de, altijd ernstige, dood ons kwam verrassen!