Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] Ter uitvaart van ons jongste dochtertje. (Mijner kort daarna ontslapene Gade toegezongen.) Lief kind! zoo jong van dagen Reeds vaders welbehagen En moeders hartelust, - In uwen levensmorgen Zoo vroeg in 't graf geborgen, Van aardschen druk en zorgen En rampen onbewust, - Wat slaapt gij daar gerust! Van 's Hemels gunst gebeden, In druk en tegenheden En bangen wederspoed; Met uitgerekt verlangen In 's Hemels gunst ontvangen; Hoe hebben dankb're zangen Van ons geroerd gemoed U wellekom gegroet! Wat nameloos verrukken, U zoo te mogen drukken Aan 't blijde vaderhart! Met open borst en armen Zoo teêr u te beschermen, Na 't liefderijkst ontfermen In de uitgestane smart, - Wat lust voor 't moederhart! Met zorg u op te voeden, Te waken en te hoeden, Naauwlettend acht te slaan Op alwat u zou deren, Zorgvuldig 't af te keeren, U niets te doen ontberen, - O taak, nooit afgedaan, Wat wellust bragt ze ons aan! Den Heere u toe te wijden, Wiens kruis en bitter lijden [pagina 150] [p. 150] U 't zaligste geneugt' Voor de eeuwigheid zou geven, Zoo gij Hem aan mogt kleven, Aan Hem geheel uw leven Zoudt wijden van der jeugd, - Wat zalige oudervreugd! O bloempje, fraai ontloken, In 't frissche groen gedoken Met zachte rozetint! Hoe mogt uw welig tieren Den lusthof ons versieren! Hoe mogten wij u vieren, Ons lief, aanminnig kind! Hoe dier waart gij bemind! O wellust uwer zusjes, Wanneer heur liefdekusjes Uw lelieblank gelaat Met zachten gloed van rozen Te hooger deden blozen, Bij zoet gezang en kozen En kinderlijke praat! O blijdschap boven maat! Ja! wellustvolle dagen, Als wij zoo rijk ons zagen In huiselijk genot; O snel verloopen weken! O maanden, ras verstreken! Wat zoet, niet uit te spreken, Doormengde ons bitter lot! Wat milde gunst van God! En nu...! ze zijn verzwonden, Die onvergeetb're stonden, Ze zijn in damp vergaan. Ach! onder duizendtallen Het roosje boven allen Is van zijn' steel gevallen; Dat bloempje heeft gedaan: Ach! 't mogt pas open gaan. [pagina 151] [p. 151] O dierbaarste echtvriendinne! O kroost, wier teed're minne Mijne aardsche vreugde omvat! Ja! schreit en weent te gader, Met echtgenoot en vader: Wie kende een' rijkdom nader, Dien gij zoo kort bezat? O vroeg verloren schat! Verloren?... neen, mijn panden! Geborgen in Gods handen, Voor mot en roest bevrijd, Verloren?... neen! het koren, Gestorven in de voren, Is niet voor d'oogst verloren; Het rijpt te zijner tijd: O troost, die 't hart verblijdt! Komt! met dien troost in 't harte De tolken onzer smarte Te zamen afgedroogd, En zonder twijf'lend vragen Het oog op Hem geslagen, Die kruis naar kracht doet dragen, En ons door druk verhoogt; Hij, die de tranen droogt! Ja! mogt ons dierbaar roosje Slechts een kortstondig poosjen Ontluiken in den hof; 't Bloeit in den Hof der hoven. Laat ons den Schepper loven! Op, dierb'ren! 't hoofd naar boven; Wij hebben juichensstof. Algoedheid! U zij lof! P.H.v.A... 1835. Vorige Volgende