Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.De kardinaal infant Ferdinand van Spanje, gouverneur-generaal der Spaansche Nederlanden.
| |
[pagina 54]
| |
veel minder bekend bestrijder van ons Vaderland; eenen man, die deszelfs zegevaart, terwijl hetzelve reeds het toppunt zijner magt had bereikt, wist te stuiten, en gelijktijdig den krachtigen, schier onweêrstaanbaren richelieu, toen hij alle de magt van het door geweld vereenigde Frankrijk tegen de zuidelijke Nederlanden aanvoerde, in de teugels te grijpen en zijne zegekar te doen wenden. Ik wilde u spreken over ferdinand, Infant van Spanje en Gouverneur-Generaal van België van 1635 tot 1641. Het komt mij voor, dat dit onderwerp niet vreemd kan geacht worden aan vrienden der Vaderlandsche Geschiedenis. Immers, wanneer in eenen kamp de overwinning verheerlijkt of de nederlaag vergoelijkt wordt door de hoogere waarde des tegenstanders, zoo moeten de tegenspoeden, die ons Vaderland in het bedoelde tijdvak heeft ondergaan, ons minder bevreemden en grieven, wanneer zulks het gevolg was van de verdediging eens waardigen vijands. Misschien kan deze beschouwing hier en daar eenig licht verspreiden over een tijdvak van den Spaanschen oorlog, hetwelk veel minder dan vroegere gedeelten, naar oorzaken, afloop en gevolgen, is behandeld geworden. Vergunt mij, eer ik tot de beschouwing van den Held zelv' overga, u eene schets van Europa's gesteldheid, toen hij het groote tooneel betrad, voor oogen te stellen. Zoo het bekende gezegde van horatius: ‘De Eeuw der Vaderen, ver beneden die van het voorgeslacht, bragt ons, nog ellendiger kroost, voort, om een nog onwaardiger nageslacht achter te laten,’ immer zijne vervulling erlangde, het was bij de nakomelingen van Keizer karel den V. Het was of de straf des Hemels, ten zoen voor de stroomen bloeds der martelaren, door die Vorsten geplengd, dat onwaardige kroost, zoo ligchamelijk als verstandelijk en zedelijk, steeds dieper en dieper deed zinken. Wat was reeds de achterdochtige, beschroomde, altijd aan zijn kabinet geboeide, bijgeloovige, verraderlijke filips de II, bij den moedigen, werkzamen, even als de zon zijn geheele gebied bereizenden ka- | |
[pagina 55]
| |
rel den V? Wat was filips de III weder, die slaaf der grillen van zijnen staatsdienaar en van den Groot-Inquisiteur, die niet ééne koninklijke eigenschap bezat, bij filips den II? En dan filips de IV, die niet wist, wat regeren was, die met gevoellooze onverschilligheid het Rijk aan den Grootvizier olivares overliet, en, terwijl hij zijne vermaken najaagde of in het Escuriaal missen hoorde, Portugal, Catalonië, Roussillon en bijna Napels verloor, Nederlands onafhankelijkheid en de sluiting der Schelde erkennen moest! Maar nog dieper (hetgeen toch onmogelijk scheen) zonk de Zoon van filips den IV, de jammerlijke karel de II, die in een veertigjarig leven nimmer mondig werd; die, zwak naar ligchaam en ziel, gedoogen moest, dat vreemde Mogendheden hem, in den vollen mannelijken leeftijd, tot voortplanting van zijn geslacht onbekwaam verklaarden, en bij voorraad zijn Rijk verdeelden! In deze steeds toenemende kwijning van anderhalve Eeuw vertoont zich in dit geheele verbasterde geslacht niet meer dan één Man, in den vollen zin des woords, en toch een Man, die, eigenlijk voor de Kerk bestemd, tot geen bedrijvig leven in de staatkundige wereld bestemd scheen. Het was ferdinand, Zoon van filips den III, reeds tot de waardigheid van Kardinaal en Aartsbisschop van Toledo verheven, die in rust de onmetelijke inkomsten, aan dezelve verknocht, had kunnen blijven genieten, maar wiens aanleg tot den krijg hem het bevel over de legers deed toevertrouwen, hetwelk sedert karel den V geen Oostenrijksch Vorst van beide takken, zoo van Spanje als Duitschland, vóór den nog levenden Aartshertog karel, buiten hem, immer heeft durven op zich nemen. De omstandigheden waren inderdaad dreigend, ja schijnbaar wanhopig, voor Spanje. Met de vernieuwing der vijandelijkheden tegen Nederland, na den afloop van het twaalfjarig Bestand, had Spanje, vermetel genoeg! ook deel aan den dertigjarigen oorlog in Duitschland genomen: het kon dit op dat oogenblik doen, omdat het | |
[pagina 56]
| |
eenen spinola had; maar met de terugroeping van dien grooten Veldheer waren de zaken des lands ongeloofelijk verachterd. Frederik hendrik had Grol, Wezel, 's Hertogenbosch met de geheele Meijerij, Venlo, Roermond, Maastricht, Rhijnberk en den geheelen loop der Bovenmaas ingenomen, en eene met geweldige inspanning tot stand gebragte onderneming tegen Zeeland, met verlies voor den vijand van 50 schepen en 5000 man Spaansche troepen, verijdeld. Het was zoo verre gekomen, dat filips de IV de Staten zijner Nederlanden vergunnen moest, den overwinnaar bij Maastricht om den vrede te smeeken; doch vruchteloos: met berispelijke volharding in het oorlogsstelsel, liet de meerderheid onzer Staten eene gelegenheid ontsnappen, om den oorlog met voordeel en luister te eindigen; want men dacht, dat Spanje, buiten adem gestreden, door inwendig verraad en partijschap in België nog meer verzwakt, weldra zou moeten bezwijken. Deze hoop deed den vredehandel geheel afbreken, en in 1634 een aanvallend en verdedigend verbond met richelieu sluiten, waarop in het volgende jaar dat onstaatkundige verdrag van verdeeling volgde, hetwelk aan Frankrijk alle de sterke plaatsen van België tot de grenzen van Staatsvlaanderen, aan Holland de opene steden en het platte land van Braband toewees. Maar, behalve Frankrijk en Nederland, had het Huis van Oostenrijk een' geduchten vijand in Duitschland. Met de snelheid eens adelaars had gustaaf adolf van Zweden in één jaar zijne banieren van de Oostzee tot de grenzen van Oostenrijk uitgebreid. Te Lutzen was hij in de armen der overwinning gestorven, en de voorspoed der Zweedsche wapenen duurde, onder het staatkundig beleid van oxenstiern en door het zwaard van bernard van Saksen-Weimar, onverpoosd voort. Ook hier gaf richelieu de hand aan Zweden, gelijk in Nederland aan onzen Staat, en ferdinand van Oostenrijk had zichzelv', in wallenstein, van den besten Veldheer beroofd. Alles scheen te voorspellen, dat eerlang de beide Huizen van Oosten- | |
[pagina 57]
| |
rijk, van magt en aanzien ontbloot, tot de laagte zouden afdalen, waartoe reeds hendrik de IV ze wilde vernederen. Regensburg, die gewigtige stad aan den Donau, is reeds ingenomen, en daarmede Oostenrijk op nieuw bedreigd. Het was onder deze omstandigheden, dat de Kardinaal Infant, een jongman van 24 jaren, geheel ongeoefend in den oorlog, die met zijnen stand scheen te strijden, in Duitschland verscheen. Na den dood der in België zoo beminde isabella, zijne bloedverwante, had de Koning hem tot Landvoogd zijner nu herkregene Nederlanden benoemd. Doch hij wilde aldaar niet onverzeld komen. Naar Italië overgestoken, brengt hij aldaar een heir van ten minste 12000 man, meestal oude soldaten, bijeen, en trekt er mede over de Alpen. Het doet mij leed, niet de minste berigten omtrent de jeugd, de opleiding en de vroegere lotgevallen van ferdinand te hebben kunnen bekomen. Dat hij, als Kardinaal, een leger aanvoerde, strekt hem niet tot berisping, wanneer wij bedenken, dat dit, zoo 't schijnt, met de zeden van dien tijd overeenkwam, en ook in Frankrijk het geval was, alwaar de Kardinaals richelieu en la valette aan het hoofd van krijgsheiren stonden, en alwaar, kort daarna, de Kardinaal de retz, geheel in de staatkunde verdiept, als volksleider te voorschijn trad. Het schijnt geene vermetele gissing, dat ferdinand, tegen zijnen zin, door eene familieschikking, waarin hij geene stem had, van kindsbeen af tot den geestelijken stand werd bestemd. En het was immers ook voor de belangen der bedreigde kerk, dat thans het zwaard werd getrokken! Indien ooit eenige oorlog eenen Spanjaard heilig moest voorkomen, zoo was het deze, waar hij voor zijne, naar hij meende, bedreigde kerk, en voor het gebied des Keizers zoo wel, als des katholijken Konings streed. Dergelijke gronden waren althans geldig voor den Kleinzoon van filips den II, en volgens zijne opvoeding en begrippen handelde hij, bij | |
[pagina 58]
| |
de bestrijding der Zweden, Duitsche Protestanten en Nederlanders, volkomen pligtmatig. Zijne komst gaf dadelijk eene andere wending aan het oorlogsgeluk. De Keizerlijken, hierdoor bemoedigd, belegerden de Rijksstad Nördlingen in Zwaben, welke saksen-weimar trachtte te ontzetten. Ferdinand haastte zich, zijnen naamgenoot en bloedverwant, den Zoon des Keizers, ter hulpe te snellen; en het was onder de muren dier stad, dat de beslissende slag werd geleverd, waar zelfs bernard van Saksen-Weimar, de eigenlijke overwinnaar bij Lutzen, moest zwichten. Ferdinand gaf in dezen slag blijken van persoonlijken moed: vijf Onderbevelhebbers vielen aan zijne zijde. Maar de overwinning was ook volkomen. Horn, Schoonzoon van oxenstiern, werd gevangen. De overwonnelingen verloren alle hunne bagaadje, 12000 dooden, 6000 gevangenen, 60 stukken geschut; alles, wat vlugten kon, vlood uit Zwaben naar het toen nog Duitsche en Protestantsche Straatsburg; Zweden scheen alle vertrouwen op zijn geluk verloren te hebben, en, had de Keizer eenige toegevendheid getoond, zoo ware de zaak van het Protestantismus op dien dag verloren gegaan. - Kort daarop volgde de afval van Saksen, een der magtigste Protestantsche Staten, van het verbond, die in een' afzonderlijken vrede zich zelfs bij den Keizer voegde, en door een aantal kleinere Staten gevolgd werd. Dus was de Keizerskroon weder op het hoofd van ferdinand den II bevestigd. Doch de Spanjaard, zijn naamgenoot, vertoefde niet langer in Duitschland. In het voorbijgaan, als 't ware, had hij de zaken van zijn Huis aldaar hersteld. Beschouwen wij hem thans in zijne eigenlijke taak, als Landvoogd van België. Den 8 Februarij 1635 was het bovengenoemde verdrag van verdeeling geteekend; en dus was de klagt in de kort daarna gevolgde oorlogsverklaring van Frankrijk, wegens het opligten van den Keurvorst van Trier, niet meer dan een voorwendsel, vermits die gebeurtenis na dien tijd plaats had. | |
[pagina 59]
| |
Zorgelijk was nu de toestand van België. Ferdinand, als 't ware tusschen twee vuren geplaatst, uit het Noorden en Zuiden bedreigd, had ook uit het Oosten voor Maastricht te vreezen. En van hier zou de hoofdslag hem treffen. Het Fransche leger, onder oranje's Neef, den Kleinzoon van coligny, en eenen Schoonbroeder van richelieu, baande zich een' weg door de schitterende overwinning bij Avein; hij kwam frederik hendrik onder de wallen dier vesting als Opperbevelhebber hulde bieden; en nu trok deze, de beroemde Stedebedwinger, aan het hoofd van 40,000 welgeoefende krijgslieden, België in. Men volgde nu - hetzij richelieu, hetzij de Prins dit plan had ontworpen - eene geheel van de gewoonte dier tijden afwijkende krijgskunst. Geene grensvesting werd belegerd; maar men trok Braband juist van het zwakste, van het kwetsbaarste punt binnen. Verlokt door de gedachte van algemeene ontevredenheid in de Spaansche Nederlanden, en door het denkbeeld, dat een Fransch-Hollandsch leger zich slechts zou hebben te vertoonen, om de bevolking tot opstand te brengen, rukte men onmiddellijk op Brussel aan, 't welk volgens het deelingsverdrag aan Nederland moest komen; en men twijfelde niet, of de val der Hoofdstad zou dien van het overige weldra naar zich slepen. Uit Spanje kon geene hulp ter zee komen, waarvan de Nederlandsche vloten meester waren, en de 12000 man voetvolk en 3000 ruiters, die ferdinand had medegebragt, en die inderdaad bijkans de eenige troepen waren, op welke men rekenen kon, schenen in een land vol misnoegden niet bestand tegen eene bijkans driedubbele overmagt, onder een' der grootste Veldheeren zijner Eeuw. Het was toen, dat ferdinand, als Veldheer, zich in alle zijne grootheid vertoonde. Het vijandelijke leger tegen te trekken, en eenen slag te wagen, was het gevaarlijkste, 't welk men zou hebben kunnen doen; en de Spaansche Veldheer volgde liever alva's voorbeeld in een gelijksoortig geval, na den overtogt van oranje | |
[pagina 60]
| |
over de Maas. Hij verzamelde alle zijne krachten, ook door de terugroeping van den Graaf de fontaines, die Fort Philippine belegerde, en plaatste zich langs het riviertje de Geete. Zijne magt bedroeg slechts de helft van die der Bondgenooten; maar hij wachtte een Oostenrijksch leger onder piccolomini. Van de Geete deinsde hij af naar de Dyle; doch de Bondgenooten, hoogerop dien stroom overgetrokken zijnde, noodzaakten hem, ook van hier af te deinzen, en de bedreigde Hoofdstad te hulp te komen. Tienen was door de Bondgenooten ingenomen, maar geplunderd en verbrand; iets, 't welk hunne verdere ontwerpen, indien zij inderdaad op medewerking der ingezetenen hadden gerekend, niet dan benadeelen kon. Op eene vaderlandlievende poging der Belgen kon de Kardinaal Infant wel niet rekenen. De ondervinding aller oorlogen, gedurende de zeventiende en achttiende Eeuwen in dit strijdperk der Natiën geleverd, heeft genoegzaam de lijdelijkheid van dat Volk, terwijl men over deszelfs heerschappij kampt, doen blijken. Ferdinand was te Brussel met veel eerbetoon ontvangen; maar hij vond er in de ure des gevaars noch harten noch handen. Dan, terwijl de Bondgenooten hunnen tijd te Boutersum en Rozebeke verkwistten, woekerde ferdinand met de oogenblikken. Merkende, dat de Prins hem van zijne Hoofdstad zocht af te snijden, haastte hij zich, die te bereiken, legerde zich voor Brussel aan de vaart naar Vilvoorden, en wierp 4000 man voetvolk en zeven kornetten ruiters in Leuven, onder den dapperen verdediger van 's Hertogenbosch, grobbendonk. De Bondgenooten, die, volgens aitzema, eenen sleep met zich voerden, die over de honderdduizend man sterk was, begonnen nu het beleg om Leuven te slaan, daar men de stelling van den Infant voor Brussel te sterk vond; ten minste dit was het gevoelen der Franschen. Maar na verloop van acht dagen hadden het gebrek aan levensmiddelen en eene besmettelijke ziekte, in het Fransche leger uitgebroken, zoodanig toegenomen, dat het | |
[pagina 61]
| |
onmogelijk was de belegering voort te zetten, vooral na de komst van octavius piccolomini met 15000 Oostenrijkers en Kroaten. Men moest dus, door aandrijven der Franschen, schandelijk van eene zoo weinig versterkte stad als Leuven aftrekken, in weerwil aller vertoogen, verzoeken en aanbiedingen van levensmiddelen door frederik hendrik. Men begaf zich, over Aarschot en Diest, naar Roermond. Vertoeven wij een oogenblik bij deze zoo kwalijk gelukte onderneming. Fransche Schrijvers, en daaronder zelfs de anders waarheidlievende aubéry du maurier, hebben durven beweren, dat frederik hendrik, om zich op richelieu wegens eenen aanslag op het Prinsdom Oranje te wreken, het Fransche leger bij gebrek van levensmiddelen zou hebben doen omkomen. Doch, behalve dat de Prins nimmer eenigerlei blijk gegeven heeft van eene zoo diepe zedelijke laaghartigheid, dat hij, ter wrake op éénen Staatsdienaar, duizende onschuldige krijgslieden van eene Natie, die hij beminde en hoogachtte, zou hebben op de slagtbank geleverd, of den nog wreederen hongerdood doen sterven, is een oogopslag op de gebeurtenis en op het tooneel derzelve genoegzaam, om dit vermoeden te wederleggen. Op de gebeurtenis: of deed de Prins niet, volgens hetgeen hij zelf of zijn vertrouweling in de bekende Mémoires heeft te boek gesteld, 30,000 pond brood aan de Franschen aanbieden en ook ter hand stellen; terwijl zij niettemin in hunne weigering om te blijven volhardden? Op het tooneel der gebeurtenis: of lagen Brussel en Leuven niet in het gedeelte van België, 't welk bij het jongste verdrag aan de Staten was toegewezen? Indien de Prins met het Nederlandsche leger ware opgeroepen geworden, om eene voor Frankrijk bestemde stad te veroveren, zou er, bij de zedelijke onwaarschijnlijkheid, nog eenige staatkundige mogelijkheid voor eene schanddaad bestaan, als die, waarmede men oranje beschuldigt. Maar, moedwillig zijne eigene eer als Opperbevelhebber, de eer van inneming der vijandelijke hoofdplaats en van eene | |
[pagina 62]
| |
nabijgelegene belangrijke stad, en het belang van den Staat, door de inneming eener rijke Provincie, benevens de duurgekochte vriendschap van Frankrijk, op het spel te zetten ter voldoening eener kinderachtige wraakzucht voor eene onderneming, die toch mislukt was, - dit behoort wel tot de hersenschimmen, die slechts in het brein van onnadenkenden kunnen opkomen. Zeggen wij liever, dat de maatregelen van den Kardinaal Infant zoodanig zullen geweest zijn, dat het voor de weinig vooruitzorgende Franschen onmogelijk was, zelfs in het rijke België, levensmiddelen te bekomen; terwijl daarentegen de Prins, naar den meer voorzigtigen aard onzer Natie, de verzorging in dit opzigt niet had verwaarloosd. Het was den werkzamen ferdinand niet genoeg, den aftrekkenden vijand terstond te vervolgen, en Diest in drie dagen te hernemen; hij volgde hem ook over de Maas, en stoorde het ontwerp des Prinsen, om Gelder te belegeren, door het afzenden van 5000 man naar Stevenswaard onder den Hertog van Lerma, en door het nemen van het kasteel te Gennep. Zeshonderd man dezer afdeeling onder den kloekmoedigen eenholts verraste daarop het sterke Schenkenschans aan de scheiding van de Waal en den Rhijn, 't welk voor den sleutel der Nederlanden aan dien kant gehouden werd, en waar men, door de verovering der Maas-gewesten tot boven Maastricht, volstrekt geen gevaar meer dacht te vreezen te hebben. De inval in onze Provinciën door een leger Spanjaarden, gelijk in 1629, hing, zegt van wijn, aan een' zijden draad. Nu werd frederik hendrik genoodzaakt, terwijl het Fransche leger, tot op een derde of vierde gesmolten, geene dienst meer kon doen, alle andere ontwerpen te laten varen, en zich, tot in de helft des volgenden jaars, eerst met de berenning, daarna met de regelmatige belegering van Schenkenschans, hetwelk door de Spanjaarden in haast versterkt werd, bezig te houden. Ferdinand wierp troepen in Gock, Kleef en Gennep, ten einde het beleg te ver- | |
[pagina 63]
| |
hinderen, en bemagtigde, nog vóór het einde des jaars, de stad en het kasteel van Limburg. Er dringt zich ons, bij de beschouwing van dezen voor de Bondgenooten zoo noodlottigen veldtogt, eene vergelijking op, die wij niet kunnen voorbijgaan. In die zelfde gewesten, waar toen het oorlogstooneel was, hebben wij het in onze dagen weder gezien. Diest, Tienen, Boutersum, Leuven, Beringen, door welke plaats de Hollanders aftrokken, zijn ons allen gemeenzame namen. Vanwaar toch, dat, terwijl de grootste Stedebedwinger van zijnen tijd acht dagen te vergeefs voor Leuven ligt, zonder die stad te kunnen innemen, en na eenen togt van vijf weken onverrigter zake terug moet, schoon hij eene zegevierende krijgsmagt, ook van Franschen, onder zich heeft, die in den beginne de vijandelijke ver overtreft, - vanwaar, dat in onzen tijd, van den intogt in Zuidbraband gerekend, slechts vier dagen noodig zijn geweest, om Tienen, Leuven enz. te bemagtigen, den vijand van Brussel af te snijden, en van die stad zoo goed als meester te worden; dit alles alleen met Nederlandsche troepen, die zekerlijk in getal bij de troepen in 1635 te kort schoten, en juist die zelfde Franschen te vreezen hadden, die daar hun te hulp kwamen? Mijne Heeren! het antwoord op die vraag is eenvoudig. Een bondgenootschappelijk leger bezit zelden de eenheid van een heir, uit vaderlandlievende soldaten en burgers ééner Natie zamengesteld, die haren volksroem moet handhaven; en de aangevallene had in onze dagen geen hoofd: immers aan wezens als terhoven en daine zal men dien naam niet geven. In 1635 had de vijand eenen man, die, minder door oefening en ondervinding, dan door talent en genie geleid, niet alleen de vijandelijke legers van het Belgische grondgebied wist te verwijderen, maar zelfs aan te vallen, en den oorlog op hunnen grond over te brengen. Wat meer is, hij wist zelfs de onverschillige of met het Bestuur ontevredene Belgen zekeren moed in te boezemen, zoodat mer te Leuvenniet alleen op grobbendonk's vijfdui- | |
[pagina 64]
| |
zenden, maar ook op de Burgerij en Studenten kon re kenen. Hoe men dit in 1831 kon, behoeft geen betoog. Nadat nu door de verovering van Schenkenschans, die frederik hendrik een half jaar bezig hield, de Spaansche Nederlanden voor het oogenblik waren beveiligd, besloot de Landvoogd in Frankrijk te trekken. Vereenigd met den Keizerlijken Veldheer jan de weert, trok hij in het landschap Picardie, nam de plaatsen Capelle en le Catelet, digt bij den oorsprong der Schelde, en zelfs het sterke Corbie. Toen verspreidde zich de schrik in Parijs; een groot aantal inwoners nam de vlugt, en de weert zou voorgeslagen hebben, onmiddellijk op die Hoofdstad te trekken, en haar in de eerste verslagenheid te bemagtigen. Doch de Infant, welke beter dan die voortvarende krijgsman de middelen wist te berekenen, welke de wanhoop aan eene geheele bevolking kan aan de hand geven, wilde zijn kleine leger zoo diep in 's vijands land niet op het spel zetten. Hij had geene honderdduizenden te zijner beschikking, gelijk de Bondgenooten, die in onze dagen tweemaal dat plan volvoerden. Ook verkeerde de schrik te Parijs spoedig in eenen grooten ijver tot verdediging; men wapende zich algemeen, en ontbood uit de verschillende legers in alle haast troepen, zoodat de Koning in persoon, aan het hoofd van 50,000 man, de Spanjaarden te gemoet trok. Doch dezen waren, bezetting in de veroverde steden achterlatende, reeds naar Vlaanderen wedergekeerd, voornamelijk ook doordien de Infant een gedeelte zijns legers tegen de Nederlanders, die Breda bedreigden, had moeten afzenden. In den veldtogt van 1637 werd het beleg van Breda door den Prins inderdaad begonnen; doch eerst wilde hij zich meester maken van Duinkerken. Maar de maatregelen van ferdinand aan den eenen, eene windstilte, die de Hollandsche vloot drie weken lang te Rammekens, in Zeeland, werkeloos hield, aan den anderen kant, deden dit plan mislukken. Doch te Breda werd de Infant door den Stededwinger frederik | |
[pagina 65]
| |
hendrik voorgekomen. In allerijl brak hij wel van de Fransche grenzen op, en trok over de Schelde te Antwerpen; maar, daar hij tegen de werken der Nederlanders niets vermogt, hoopte hij hen óf door eene afleiding van Breda te verwijderen, óf ten minste elders eenig voordeel te behalen. Dit laatste gelukte; het eerste niet. Te Venlo, eene welvoorziene en versterkte vesting met 1100 man bezetting, wordt deze door een' plotselingen schrik bevangen, en geeft zich dadelijk over. Dit zelfde was bijna het geval geweest van Roermond; en de Prins was grootelijks verwonderd, dat, op het bloote gezigt van den Spaanschen Veldheer, steden zich overgaven: men veroordeelde de Bevelhebbers, bij afwezigheid, tot den dood. Dit was aan de Spaansche zijde eenige vergoeding voor Breda, hetwelk kort daarna bezweek. Daar de Infant steeds aan twee zijden vijanden te bestrijden had, kon hij niet beletten, dat de Franschen dit jaar ook, terwijl hij zijne hoofdmagt tegen frederik hendrik wendde, voorspoedig waren; maar deze voorspoed bestond slechts in de herovering van hetgeen ferdinand in het vorige jaar had gewonnen, benevens het kleine Landrecy. Zoo moest de Landvoogd jaar op jaar de Spaansche Nederlanden aan wederzijden tegen de Fransche magt en die van het nieuwe, bloeijende Gemeenebest, door Europa's, Azië's en Amerika's wereldhandel verrijkt, verdedigen. En hij deed het lang, zonder, na Breda, ééne stad van belang te verliezen. Met eene veel kleinere magt wist de Infant de ontwerpen zijner vijanden te doen mislukken, en zich beurtelings noordwaarts en zuidwaarts te wenden, of uit Brussel, als het middelpunt, de werkzaamheden aan wederzijden te besturen. In 1638 had frederik hendrik de belegering van Antwerpen op het oog. Deze koopstad was toen zeer van hare oude grootheid vervallen; maar nog had zij de natuur te baat, en behoefde slechts met de Vereenigde Gewesten vereenigd te worden, om het grootste gedeelte van derzelver koophandel tot zich te trekken. Er wer- | |
[pagina 66]
| |
den heimelijk van hier krijgsbehoeften derwaarts gezonden; maar dit wist de Prins, en hij had zijne maatregelen diensvolgens genomen. Graaf willem van Nassau werd dus met 6000 man naar den linkeroever der Schelde gezonden, om, uit Liefkenshoek, Kalloo te bemagtigen, en zich dan tegenover de stad te legeren; terwijl de Prins haar van den regteroever zou aantasten. De Franschen bedreigden intusschen beurtelings Namen, Kamerijk, Grevelingen en St. Omer. Tegen alle deze aanvallen nam ferdinand maatregelen. Bij gebrek aan genoegzame manschap in het land van Waas, doet hij geruchten uitstrooijen, dat er zich eene geduchte magt bevindt, en dat hij gereed is, de Hollanders op den linkeroever van het hoofdleger af te snijden. Al te ligtvaardig gelooft dit Graaf willem, reeds meester van Kalloo; hij trekt, om zijne gemeenschap open te houden, naar Liefkenshoek terug, maar des nachts. Op dezen aftogt ontstaat verwarring: de vijand, hoezeer niet talrijk, slechts 8000 man, maar, volgens sommigen, door ferdinand zelv' aangevoerd, bedient zich daarvan; weldra slaat alles op eene wilde vlugt; men werpt de wapenen weg, en komt, met verlies van 2000 dooden, waaronder ook maurits, de veelbeloovende Zoon van Graaf willem, van bagaadje, 80 schepen met levensmiddelen, al het geschut en alle de paarden der ruiterij, weder te Liefkenshoek. De schrandere Kardinaal Infant had alle zijne krachten naar dezen kant gewend, daar hij wel begreep, dat eene nederlaag van Graaf willem de geheele onderneming moest doen mislukken, gelijk het geval was. Alle pogingen der Nederlanders waren dus ook voor den geheelen veldtogt verlamd, en men moest zelfs het vroegere plan op Hulst laten varen. Terstond zendt ferdinand een gedeelte der troepen, tot ontzet van Antwerpen bestemd, zuidwaarts, ter hulpe van het bedreigde St. Omer. Twee zijner Veldheeren, piccolomini en Prins thomas, snijden dadelijk 1500 man der belegeraars af, nemen dezen | |
[pagina 67]
| |
gevangen, en doen het beleg opbreken. Intusschen had frederik hendrik, om de nederlaag bij Kalloo uit te wisschen, tot het beleg der stad Gelder besloten. Zij ligt in eene voordeelige stelling tusschen de Maas en den Rhijn, en kon dus ruim het verlies van Venlo vergoeden. Maar de onvermoeide Spaansche Prins toonde zich ook hier frederik hendrik's waardigen mededinger. Hij zette te Venlo over de Maas, tastte den Stadhouder van Friesland, hendrik casimir van Nassau, aan, bemagtigde diens geschut, en nam een paar aanzienlijke Bevelhebbers gevangen. De Prins moest het beleg van Gelder opbreken. In 1639 herhaalden zich dezelfde gebeurtenissen bijkans op andere plaatsen. De Franschen, die Thionville belegerden, werden door piccolomini geheel en al geslagen, verloren 4000 man aan dooden, 2000 aan gevangenen, waaronder de Veldheer feuquières zelf, al hun geschut en alle de vaandels; doch men maakte geen behoorlijk gebruik van deze schitterende overwinning, en de Franschen konden zelfs het plaatsje Hesdin, in Artois, bemagtigen. Maar, door de snelheid en doelmatigheid zijner bewegingen, wist ferdinand tweemaal de belegering van Hulst en andermaal die van Gelder te beletten. Overal, aan de Schelde gelijk aan de Maas, kwam hij frederik hendrik voor. Maar het was niet mogelijk, alleen tot de hulpbronnen der Spaansche Nederlanden bepaald, zulke inspanningen lang vol te houden. Welke ook de bekwaamheid, de vlugheid, de onvermoeide werkzaamheid van ferdinand waren, de stoffelijke hulpmiddelen, geld en manschap, moesten hem eindelijk beginnen te ontgaan. Uit het heerschende land, telkens gevoed door de schatten der Oude en Nieuwe Wereld, de Koloniën van Spanje en het nog daarmede vereenigde Portugal, moesten de hulpbronnen komen, die eenigzins de worsteling tegen Frankrijk en Nederland konden verlengen. Dit geschiedde dan ook. Spanjes groote vloot, in 1639 | |
[pagina 68]
| |
onder oquendo uitgerust, was hoogstwaarschijnlijk naar de Nederlanden bestemd. Door verpanding der Italiaansche Domeinen was het Hof van Madrid geslaagd, van den Groothertog van Toscane en de Genuezen de noodige gelden tot eene aanzienlijke wapening te bekomen, daar de zoo even genoemde bronnen reeds spaarzaam, of liever langs zijkanalen naar den vijand, begonnen te vloeijen. Maar het is bekend, hoe deze geduchte wapening, 70 schepen sterk, met 10,000 man landingstroepen, door tromp en evertsen, ondersteund door eene ongeloofelijke inspanning der Natie, nog vóór het einde van 1639 vernield, en dus de hoop van ferdinand teleurgesteld werd. Eene tweede ramp was de terugroeping der Oostenrijkers onder piccolomini, die de Keizer, zeer in het naauw gebragt door de Zweden, niet meer kon ontberen. Ook was de Spaansche Monarchij door het slechtstmogelijke Bestuur reeds geheel ondermijnd, en in het jaar 1640 zou de uitbarsting volgen. De gunsteling des Konings, olivares, wien het slechts om het bijeenschrapen van schatten en het pressen van krijgsvolk te doen was, had alle regten der burgers in de onderscheidene gewesten des Rijks, ten einde slechts dat oogmerk te bereiken, baldadig geschonden. Vandaar, dat twee landen, in het Oosten en Westen des Spaanschen Schiereilands gelegen, bijna gelijktijdig het voorbeeld der Nederlanders volgden en van Spanje afvielen, Catalonië en Portugal: het eerste stelde zich onder de bescherming, dat is onder de heerschappij, van Frankrijk; het laatste verkoos den wettigen erfgenaam des troons, den Hertog van Braganza, tot Koning. Om de maat van welverdiende rampen, die Spanje gelijktijdig bestormden, te vullen: de Hertog van Savoije, Bondgenoot der Spanjaarden, verloor zijne Hoofdstad Turin, nadat de Franschen reeds vroeger het beleg van het sterke Casal hadden doen opbreken; en door deze twee gebeurtenissen werden zij in Italië meester. Terwijl dus der Spaansche Monarchij van alle zijden | |
[pagina 69]
| |
instorting dreigde, overtrof het de krachten van den Broeder haars Konings, haar in het afgelegene België staande te houden. Ferdinand had tot hiertoe tegen overmagt en geluk voorspoedig geworsteld; dit jaar waren hem beide te magtig. Gelijk een schermer, die, van voren en van achteren bedreigd, door weergalooze kunst en snelle wendingen alle slagen beurtelings weet af te wenden, maar eindelijk door één' stoot, dien hij niet kan afkeeren, bezwijkt, minder van zwakheid dan van verdriet en hartzeer, dus was het met ferdinand! Nogtans moeten wij de standvastigheid bewonderen, waarmede hij nog in het eerste gedeelte des jaars 1640 alle pogingen der tegen hem vereenigde vijanden wist te leur te stellen. Voornamelijk had hij het oog naar de noordelijke grenzen gewend, alwaar de Prins, met buitengewonen onderstand uit Frankrijk, zich tot eene beslissende onderneming voorbereidde. Hij begaf zich dus in persoon naar Gent, en had zijne onderbevelhebbers tegen twee Fransche legers gezonden. Frederik hendrik wilde Brugge, Damme en de omliggende schansen belegeren, en zich dus een' weg naar Duinkerken banen. Tweeëntwintigduizend man ontscheepten te Philippine, en trokken tot op een half uur van Sas van Gent en van daar tot Maldeghem voort. Reeds ziet de Prins de torens van Brugge. ‘Dit is de bruid,’ zegt hij tot zijn krijgsvolk, ‘die gij te winnen hebt!’ Maar de Infant had zijne maatregelen genomen, en alle de naderingen waren zoo goed versterkt, dat de Prins, na een schutgevaarte van Graaf hendrik casimir van Nassau met den vijand, van zijne onderneming moest afzien. Toen sloeg men het oog op Hulst; maar ook daar was de onvermoeide ferdinand in de voorbaat geweest: alles in den omtrek was goed versterkt; eene redoute, die de nadering belette, werd te vergeefs aangevallen, en bij die gelegenheid ontving zelfs de dappere hendrik casimir, Stadhouder van Friesland en Groningen, eene doodelijke wond, die hem na acht dagen in 't graf ruk- | |
[pagina 70]
| |
te. De onderneming was mislukt, en het leger keerde naar de Maas terug, alwaar men nog te vergeefs eenen aanslag op Gelder beproefde. Terstond wendde zich ferdinand zuidwaarts. Ook Frankrijk, bemoedigd door Spanjes rampen, had buitengewone inspanningen gedaan: richelieu zond twee legers, onder drie Maarschalken van Frankrijk, naar Nederland. En toch waren alle vestingen in zoo goeden staat, en door het bestel des Landvoogds van zulke wakkere bezettingen voorzien, dat de ondernemingen op Charlemont en Marienburg mislukten. Toen vereenigden zich de twee legers, onder den Maarschalk chatillon, den kweekeling van maurits en frederik hendrik en Neef van dezen, chantries en la meilleraye. Daar bevond zich de bloem des Franschen legers; en onder eene menigte Helden, wier namen toen of naderhand in de Geschiedenis uitblonken, schittert vooral die van den twintigjarigen Hertog van Enghien, sedert, als de groote condé, de schrik geworden van Spanje, Duitschland en Nederland. Het doel was de inneming der hoofdstad van Artois, het sterke Arras of Atrecht. Hiertegen verzamelde nu ferdinand zijn heir, met ervarene Veldheeren, gelijk Hertog karel van Lotharingen, de Keizerlijke Generaals van lambry, beck en anderen, en deed alles, wat menschelijke moed en inspanning vermag, om het beleg te doen opbreken. Met 30,000 man poogde hij de levensmiddelen aan de belegeraars af te snijden, liever dan zijn leger aan eenen veldslag te wagen, waarvan het verlies noodwendig dat der stad moest hebben naar zich gesleept. Reeds begon inderdaad het gebrek in het Fransche leger zich te doen gevoelen; reeds dacht men aan opbreken, - doch richelieu's ijzeren wil, die versterkingen en stellige bevelen zond om te volharden, deed de belegering voortzetten. Zeventienduizend man moesten een' verbazend grooten voorraad van levensmiddelen naar het leger geleiden. Terwijl twee Maarschalken dien te gemoet gaan, tast ferdinand, | |
[pagina 71]
| |
die nu het geschikte oogenblik ziet, den derden in zijne verschansingen aan. Maar de wanhopige moed der Franschen deed dien aanval mislukken. De Infant, hierdoor niet afgeschrikt, bereidt zich tot een' tweeden, toen hij de witte vlag van den toren ziet wapperen. De stad had gecapituleerd. Dit brak den Spaanschen Veldheer het hart. Reeds het toen loopende spreekwoord!
Quand les Français prendront Arras,
Les souris mangeront les chats!
hetwelk de overwinnaars sedert zoo geestig beantwoordden, door slechts de p in den eersten regel weg te nemen, - dit algemeen aangenomen denkbeeld van de sterkte der stad moest ferdinand hebben doen vermoeden, dat de bevelhebber, in het gezigt van 30,000 vrienden, nog wel eenen storm zou hebben afgewacht. Hij had zich bedrogen, zag een der beste bolwerken van Spaansch-Nederland in handen des vijands; en men mag, naar mijn inzien, van dat oogenblik de kwijning dagteekenen, die den op het punt van eer zoo kieschen Veldheer in het volgende jaar ten grave deed dalen. Tot nu toe had hij niet ééne belangrijke vesting verloren, behalve Breda; maar daarvoor had hij in Venlo en Roermond eenige vergoeding gevonden. Arras was het eerste punt, waar zijn roem, zoo hij waande, geheel werd beneveld. Daarbij kwam nu nog de ontzettende tijding uit Portugal, dat thomas van Savoije en de Hertog van Lotharingen met Frankrijk afzonderlijke verdragen hadden aangegaan. Zoo verloor dan Spanje bijna dagelijks onderdanen en Bondgenooten: van waar zouden de middelen komen, om in volgende veldtogten, bij telkens klimmenden nood, twee vijanden tevens van onderscheidene zijden in België het hoofd te bieden? Ook was ferdinand in den volgenden veldtogt (1641) dezelfde niet meer. De Franschen veroverden het sterke Aire. Ferdinand deed het wel terstond weder belegeren; doch hij beleefde de herovering niet, en verloor in dien | |
[pagina 72]
| |
tijd de plaatsjes Lens en Bapaume, waarvan het laatste vooral van belang was, aan de Franschen, en Gennep, door hem in 1635 ingenomen, aan de Nederlanders onder frederik hendrik. Hij overleed den 9 November aan de kwijning, die hem reeds den geheelen zomer in zijne werkzaamheden belemmerd had. De dood van den Kardinaal Infant is in onze Geschiedenis naauwelijks opgemerkt; en nogtans namen de zaken in 1642 eenen voor Spanje hoogst ongunstigen keer aan den Nederrhijn, waar de dappere lambry door de Franschen geslagen en met verlies van 7200 man en 80 vaandels gevangen werd, en in 1643 in de Nederlanden. Enghien vernielde bijkans het oude Spaansche voetvolk in de vlakte van Rocroix, en veroverde Thionville; daarop volgden, in weinige jaren, Grevelingen, Mardijk, Bourbourg, Bethune, Armentières, Kortrijk, St. Wijnoxbergen, Veurne, Duinkerken, aan de Franschen, - de Nederlanden, Sas van Gent en Hulst, aan de Nederlanders. Ook vóór 1634 waren de Bondgenooten, zoo als wij gezien hebben, buitengemeen voorspoedig geweest. Zou men de teleurstellingen, in het tusschenvak dier jaren geleden, blootelijk aan de jaloerschheid tegen Frankrijk, zoo als doorgaans geschiedt, moeten toeschrijven? Of was er ook eene andere oorzaak, die dezelve te weeg bragt? Het is waar, nergens heb ik opzettelijk den lof van den Kardinaal Infant vermeld gezien. Spaansche Schrijvers zouden dien misschien kunnen bevatten; maar ik heb geene gelegenheid gehad, dezelve te raadplegen. Mariana en ferreras loopen zoo ver niet. Aitzema zegt niets van zijn karakter, maar deelt zijn Testament mede, en doet, bij gelegenheid der daarin voorgeschrevene zielmissen, eene geleerde Verhandeling over het Vagevuur en het gezag der Kerk. De Schrijver der Gedenkschriften op naam van frederik hendrik vermeldt ook alleen 's mans afsterven, zonder meer. Slechts één later Schrijver, (zoo ver mij bekend is) een ongenoemd Geschiedboeker van het Huis van Oostenrijk, zegt, dat deze Vorst, met de achtingwaardigste eigenschap- | |
[pagina 73]
| |
pen versierd, zeer betreurd werd. Verdiende hij dan waarlijk geene opzettelijker loffelijke vermelding? Gij moogt er over oordeelen, Mijne Heeren, aan wie ik eenvoudig de daadzaken, door gelijktijdige Schrijvers vermeld, heb herinnerd. Ik beken het, bij zijnen grooten voorganger parma staat hij in de schaduw. Maar hoe waren ook de omstandigheden veranderd! De doorslepene staatstunde, waarmede farnese de Walen kon winnen en den Belgischen Adel tegen willem den 1 opruijen, was niet meer van toepassing tegen eene geheel Protestantsche, den zachten, verdraagzamen Zoon van willem den I en louise de coligny aanbiddende Republiek. Men had thans niet enkel eenen nog kwalijk gevestigden opstand, maar eenen Staat, die reeds diepe wortelen geschoten en bezittingen in drie werelddeelen had, te bestrijden; eenen Staat, daarenboven, door de geheele magt van Frankrijk levendig ondersteund. Ook parma had wel in het laatst van zijn leven tegen het laatstgenoemde Rijk te strijden, maar vond daar een' magtigen aanhang; en verloor zelfs hij niet door die afwending Breda, Zutphen, Deventer, Nijmegen, Hulst, Steenwijk en Koeverden? De overeenkomst der rampen, aan beide groote Veldheeren overgekomen, is inderdaad opmerkelijk. Dáár de tegenspoed der onverwinnelijke vloot, hier die der groote uitrusting van oquendo, die beide aan den oorlog in Nederland een nieuw leven moesten bijzetten. Dáár het opbreken der belegering van Bergen op Zoom en het verlies van alle de evengenoemde steden, hier dat van het voor onwinbaar gekeurde Arras. Doch wij bekennen gaarne, dat ferdinand parma als Staatsman op verre na niet bereikte; schoon wij, door het volslagen gebrek aan Geschiedschrijvers bij de Belgen, de inrigtingen niet kennen, die hij binnenslands tot vermeerdering der algemeene welvaart of verzachting van de rampen des oorlogs kan hebben gemaakt. Dit is althans zeker: de Belgen, die, vóór zijne komst, onder albertusen isabella eene soort van zelfstandigheid als een' eigen' | |
[pagina 74]
| |
Staat genoten, en zelfs toen niet tevreden waren, blijkens den opstand van van den berg, warfusé en de geheime kuiperijen van anderen, vlijden zich gewillig onder den Kardinaal Infant. Gedurende deszelfs zevenjarig bestuur lezen wij van geene opstanden, zelfs van geene woelingen, in weerwil van de schoonste gelegenheid daartoe door de uitnoodiging der vereenigde Mogendheden, met de wapenen ondersteund, om de Spanjaarden te verdrijven en zich in vrijheid te stellen. Nog eens: wij lezen niets van dien aard, misschien omdat van deze tijden slechts de uitwendige Geschiedenis te boek gesteld is: maar zouden wij niet mogen vermoeden, dat de geestkracht van ferdinand veel heeft bijgedragen tot deze onderwerping der Belgen, die somtijds (in zoo ver dit bij Belgen mogelijk is) zelfs tot eene soort van moed overging, gelijk in 1635 te Leuven? En welke is nu de werking van ferdinand van Spanje geweest op ons Vaderland in vergelijking van die van parma? Deze heeft honderdduizend nijvere, welvarende en ijverig godsdienstige inwoners uit België naar Holland gedreven, daardoor het eerstgenoemde land verarmd, en zijns ondanks het laatste verbazend verrijkt. Ferdinand is op eene andere wijze, ook tegen zijnen wil, voor ons Vaderland bij uitstek nuttig geweest. Hij heeft dat heillooze verdeelingsverdrag van België belet, hetwelk ons, door het lokaas van landäanwinst, doodelijk zou geweest zijn. Men kent toch den staatkundigen regel van de witt, om Frankrijk wel tot vriend, maar tot geenen prijs tot nabuur te hebben; eene staatkunde; door willem den III beäamd, toen hij de grootheid van ziel en den juisten staatkundigen blik had, om het hem door Spanje aangebodene België van de hand te wijzen. Ferdinand's geestkracht heeft het verbond van 1635 met Frankrijk, waarin men voorbariglijk tot die deeling de hand had geleend, vernietigd, den Staten tijd gegeven, hunne belangen beter in te zien, en dus den weg gebaand tot den voor ons allezins voordeeligen Munsterschen vrede, | |
[pagina 75]
| |
en om het Spaansche Bestuur in België, hetwelk ons in 1672 van Frankrijks heerschzucht hielp verlossen, in wezen te houden. Moge deze geringe poging, om aan een' waardigen tegenstrever van frederik hendrik hulde te doen, ul., Mijne Heeren, niet geheel ongepast of overtollig zijn voorgekomen! |
|