Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van den Apostel Joannes, door P.J. Laan, rustend Predikant bij de Hervormde Gemeente te Amersfoort. IIIde Deel. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1835. In gr. 8vo. 284 en 364 bl. f 5-25.
| |
[pagina 678]
| |
worden verklaard, deels derzelver vervulling, gelijk laan die in de Kerkelijke Geschiedenis meent te vinden, aangewezen wordt, even gelijk hij zulks vroeger met de Zegelen en Bazuinen gedaan heeft. Aan Babel en deszelfs val, Openb. XVII, XVIII, mede op dezelfde wijze behandeld, is het XXIste Hoofdst. toegewijd; terwijl het XXIIste loopt over het Duizendjarige Rijk, en wel in drie Afdeelingen. De eerste verklaart Openb. XIX; de tweede Openb. XX, en de derde spreekt over de leer der andere Profeten aangaande dit onderwerp. De Schrijver neemt hier de volgende stellingen op ten betooge: 1. Alle Heidensche volken zullen zich, nog vóór den heerlijken Kerkstaat, bekeeren. 2. De Joodsche natie zal dit in het bijzonder doen. 3. De verstrooijing van dit volk zal ophouden; het zal weder in zijn Vaderland wonen, en zichzelven aldaar besturen. 4. Het is niet duidelijk, of het dit voorregt niet eenmaal met bloedstorting zal moeten handhaven. 5. Er zal voorts allerwegen buitengewone vrede, liefde en eendragt op de aarde zijn. 6. Er zal eene, nooit te voren gekende, Godsdienstkennis en Godzaligheid heerschen. 7. Er zal allerwegen eene Messiatische (?) Godsregering zijn. 8. Mogelijk zal er nog eene zoodanige meer bijzondere regering over Israël wezen. 9. Alle zedelijke onvolkomenheid en verkeerdheid zullen in dien tijd niet geheel ophouden, maar slechts bedwongen worden. - Het XXIIIste Hoofdst., eindelijk, spreekt over de allerlaatste tijden der wereld, naar Openb. XIX, XX, ook in vergelijking met andere Bijbelplaatsen. Immers op het Duizendjarige Rijk zal, naar laan's verklaring, de algemeene oordeelsdag en de slooping der wereld niet oogenblikkelijk volgen, daar tusschen beide nog een akelig tijdvak van ongeloof, bijgeloof en verwarring komt. ‘De Satan schijnt ten laatste nog geheel de overwinning te behalen, eer onze Zailgmaker hem voor eeuwig te niet doet.’ De ontwikkeling daarvan geschiedt in twee Afdeelingen: 1. over de laatste vijanden der kerk, | |
[pagina 679]
| |
hunne maatregelen en eersten voorspoed, en 2. over derzelver verdelging. De verklaring en ontwikkeling van de beide laatste Hoofdstukken der Openbaring geschiedt, gelijk wij reeds zeiden, in het andere gedeelte dezes boeks, ook een afzonderlijk verkrijgbaar werk, in elf Leerredenen; t.w. twee over Openb. XX:11-15; over XXI:1, 2; twee over XXI:3-8 (na welke eene korte Leerrede, of eigenlijk toespraak, bij het einde des jaars, over XXI:6b.); over XXI:9-23; over XXI:24-XXII:5; over XXII:5a, in welke naar de Bijbelleer de zaken worden uiteengezet, die het in de vorige Leerrede verklaarde, naar des Schrijvers uitlegging, bevatte, en die daar, wegens tijdsgebrek, niet konden ontwikkeld worden; over XXII:6-15, en over XXII:16-21. Schoon wij ons, gelijk gezegd is, kortheidshalve voor ditmaal onthouden van het mededeelen der bedenkingen, die wij tegen de opheldering van meer dan ééne plaats hadden, en ons moeten vergenoegen met in het algemeen te zeggen, dat de Eerw. laan dezelfde wijze van behandelen volgt als in de voorgaande; zoo kunnen wij echter niet voorbijgaan op te merken, dat de geleerde man niet zelden te verre gaat in het overbrengen van de beelden, in den Bijbel voorkomende. Zelfs het vallen der sterren, Matth. XXIV:29, meent hij eigenlijk te kunnen opvatten, namelijk gezigtkundig, ‘indien eens de helling onzer aarde tot de zon alsdan (te weten, na het Duizendjarige Rijk) veranderd werd.’ Bij deze gelegenheid moeten wij aanmerken, dat de Heer laan op meerdere plaatsen toont, van de wetten, die het heelal in orde houden, geene heldere denkbeelden te hebben. Bladz. 278 zegt hij: ‘De Natuurkundigen en Sterrekundigen, al zijn zij juist geene Bijbelvrienden, komen daarin met de leer der Heilige Schrift overeen, dat zij des aardrijks ingewanden vol genoeg van salpeter, zwavel en lava vinden, om deszelfs buitenste korst te kunnen vernielen, en dat zij de verwoesting, die een Komeet ooit zou kunnen ver- | |
[pagina 680]
| |
oorzaken, niet durven berekenen; zoodat men zich eerder verwonderen kan, dat de aarde het zoolang heeft kunnen uithouden, dan dat zij eens verbrand zal worden.’ Bladz. 79 der Leerredenen: ‘Hare poolshelling tot de zon kan anders, dan nu wezen, indien de Schepper zulks voor de volgende Huishouding noodig oordeelt. Hij, die dat, met eene magtspreuk, voor ongerijmd verklaart, geeft duidelijk te kennen, dat hij lage gedachten van de almagt zijns Formeerders koestert, en in de Natuurkunde, Sterrekunde en Wijsbegeerte geene groote vorderingen gemaakt heeft.’ Dit laatste is juist eene ‘magtspreuk’ van den Schrijver. Rec. wil den Eerw. laan niets toegegeven hebben in onbepaalden eerbied voor den Bijbel en in geloof aan de oneindige magt des eeuwigen Scheppers; maar hij vergunne hem, over dit onderwerp, bij deze gelegenheid, het volgende in het midden te brengen. De Almagtige, die ook aan alle de hemelligchamen het aanzijn heeft gegeven, heeft derzelver orde en bewegingen onderworpen aan vaste wetten, die de wiskunde - immers ten deele - leert berekenen, en zonder welke wij ons het bestaan en de regelmaat der schepping evenmin kunnen denken, als stoffe zonder aantrekking. Vragen wij, of dan de oneindige Beheerscher der natuur aan deze wetten gebonden zij; het antwoord is: neen! Maar zijne diepe wijsheid heeft het heelal aan die wetten onderworpen, en het kan noch uit den aard der zaak, noch uit de Heilige Schrift bewezen worden, dat hij de stoffe daarvan zal doen afwijken, of datgene vernietigen, hetgeen eene conditio sine qua non van het bestaan der dingen schijnt te wezen. Wanneer b.v. de Almagt het wilde, kon zij ongetwijfeld de algemeene zwaartekracht wegnemen, en door onmiddellijke werking, indien men het zoo verkiest te noemen, de orde der geschapene wereld in stand houden; maar tot dat denkbeeld is in den Bijbel geen grond, en daarom (om geene andere reden) is het zedelijk ongerijmd, te beweren, dat b.v. de helling van den equator op de ecliptica anders zal worden, | |
[pagina 681]
| |
dan de wankeling tusschen de grenzen, door laplace uit de theorie der perturbatiën aangewezen. Van welk eenen verbazenden invloed zou het b.v. op de beweging der maan zijn, indien de pool der aarde eens eene helling hadde, zoo klein als die van Jupiter, of zoo groot als die van Uranus! En of wel de omloop van onzen wachter met zulk eene veranderde ligging der aard-as bestaanbaar ware, zou eerst de analyso moeten beslissen. Zoo is, op dezelfde gronden, de stelling, bladz. 79 der Leerredenen voorgedragen: ‘Waarom zoude onze Planeet dan ook niet zonder zee kunnen wezen? Het water des Oceaans behoeft daartoe niet vernietigd te worden, maar kan de holligheden der aarde vullen, even gelijk wij, die het drooge bewonen, eene zee (?) onder onze voeten hebben, die wij de wel noemen, en door de aarde bedekt is,’ - niet van ongerijmdheid vrij te pleiten. Het is hier de plaats niet, om zulks aan te toonen; even min, als wij hier wederleggen kunnen het op de aangehaalde plaats gezegde aangaande de verwoesting der aarde door eene komeet, en meerdere. Wij merken alleen aan, dat er een onderscheid moet gemaakt worden tusschen het Gode in abstracto en in concreto onmogelijke; tusschen hetgeen de Almagtige niet zou kunnen doen uit onvermogen, en hetgeen Hij niet doet als wijze Onderhouder en Bestuurder der scheppingGa naar voetnoot(*); terwijl het in geenen deele noodig is, eene verkrachting van alle natuurwetten aan te nemen, om eene natuurkundige uitlegging te geven van hetgeen de Bijbel aangaande het einde van de tegenwoordige huishouding der dingen leert. Gods almagt behoeft alzoo niet tot eene magtspreuk gebruikt te worden, evenmin als het geloof in die almagt verzwakt | |
[pagina 682]
| |
is geworden door kepler's ontdekking van de wetten van beweging der hemelsche ligchamen en newton's theorie der algemeene zwaarte. Dat echter de Schrijver - het zij gezegd met allen eerbied voor 's mans geleerdheid - zich hier eenigzins op een vreemd grondgebied bevond, moge wel alleen daaruit blijken, dat hij, na de latere ontdekkingen in Geologie en Scheikunde, nog naar scheuchzer's Bijbel der Natuur als hoofdbron verwijst; en wij hebben deze gansche aanmerking met geen ander oogmerk gemaakt, dan omdat het ons smarten zou, wanneer de Natuur- en Sterrekundige, die ‘juist geen Bijbelvriend is,’ uit dergelijke redeneringen, als op de Heilige Schrift gegrond, aanleiding nam, om over het eerwaardigste aller boeken min gunstig te denken. Het zal den lezer niet berouwen, na het lezen onzer aanmerking, de Letteroefeningen voor een oogenbllk neder te leggen, en het gulden boeksken van littrow over de Kometen, bladz. 225-240, op te slaan, waar hij, om naar geene andere schriften te verwijzen, zich kan overtuigen, hoe de tegenwoordige hoogte der wetenschap tot diepe indrukken van de almagt des Oneindigen leidt. Verbood onze beperkte ruimte het niet, dan zouden wij wel lust hebben, om eene en andere bedenking te maken tegen uitdrukkingen, als bladz. 87 der Verhandelingen: ‘Zalig hij, die zijne kleederen bewaart, (Openb. XVI:15) te weten het kleed van des Heilands eeuwige geregtigheid door het geloof aangetrokken;’ bladz. 36 der Leerredenen, dat het laatste oordeel ‘zoowel over het ligchaam, als over de ziel gaat;’ bladz. 20 ald., waar jezus gestorven heet ‘ter ontwapening van Gods straffende regtvaardigheid;’ bladz. 153 der Verhandelingen, waar hij kohlbrugge's Dissert. de Ps, XLV lectu dignissima noemt. Ja, hoogst lezenswaardig, om te zien, hoe weinig de kennis der Oostersche talen vrijwaart tegen het verwringen der Heilige Schrift ten einde stelselzucht door te drijven, en te- | |
[pagina 683]
| |
gen eene wijsheid, die gaat boven (of zelfs buiten) hetgeen er geschreven is! Een enkel woord nog over de Leerredenen. Daar dezelve ter opheldering van de inderdaad niet gemakkelijke twee laatste Hoofdstukken der Openbaring, in verband tot het geheele werk, dienen, ligt het in den aard der zaak, dat er veel in is, hetwelk wij boven de bevatting van de meeste toehoorders zouden rekenen; gelijk ook wel hier en daar het een en andere gevonden wordt, dat, naar de tegenwoordige wijze van zien, strijdt tegen de deftigheid van den kanselstijl. Ontsieren de Latijnsche noten het Nederduitsche werk, zij doen dit den bundel der Leerredenen nog meer, en vooral, wanneer, zoo als bladz. 194, eene enkele aanteekening ten deele in onze, ten deele in de Latijnsche taal geschreven is. Eindelijk kunnen wij niet nalaten op te merken, dat het Alphabetisch Register van eenige zaken, Bijbelplaatsen, personen en woorden, die in het werk korter of uitvoeriger behandeld en toegelicht worden, zeer onvolledig is. De Schrijver erkent dit zelf, maar wilde zijnen arbeid niet kostbaarder maken, dan noodig was. Wij zouden gedacht hebben, en denken dit nog, dat een uitvoerig Register wel degelijk noodig was, en dat het bij een werk van drie zulke lijvige boekdeelen op één enkel blad druks niet zoozeer aankwam. Wij eindigen alles, wat wij aangaande dit werk van den Eerw. laan gezegd hebben, met hem te danken voor deze veelzijdig schoone, belangrijke en nuttige opheldering van een zeer moeijelijk, zoo niet het allermoeijelijkste, Bijbelboek. Hij houde ons de nu en vroeger gemaakte aanmerkingen ten goede, als bewijzen van de aandacht en belangstelling, met welke wij zijn geschrift hebben gelezen en overwogen. Wordt onze hartelijke wensch en bede vervuld, dan smaakt de waardige man het genoegen, dat de ernstige lessen en vermaningen, hier door hem gegeven, meer en meer worden opgevolgd; dan schenkt hij aan zijne landgenooten nog meerdere vruchten van zijne geleerdheid en zijnen ijver; | |
[pagina 684]
| |
dan ondervindt hij in zijnen ouderdom overvloedig den zegen des Heeren, en aanschouwt eenmaal de vervulling der heerlijke beloften, in het laatste Bijbelboek, voor de eeuwigheid gedaan aan allen, die de verschijning van onzen Heer hebben liefgehad en gehoord, wat de Geest tot de gemeente zegt! |
|