Trudesinde van Friesland. Door H.N. Sieburgh. II Deelen. Te Amsterdam, bij H.J. Poelders. 1835. In gr. 8vo. 536 Bl. f 6-:
‘Hem, die uijen in zijne soep begeert, kan knoflook niet ongevallig wezen: of wenscht hij peper, dien hem die van Cayenne voor.
Ik houde van paarden-middelen. Wilt gij eene aderlating, goed! Ik tap eene geheele steekkan af.
Radikaal zijn, is welligt geene deugd; doch het is iets wezen, en dat iets te zijn, was het doel mijner poging, toen ik mij waagde aan het malen van dit tafereel.’
Ziet hier het grootste deel van de Voorrede des Schrijvers, of, zoo als hij zelf het noemt, van zijn Argument Het geheele werk beantwoordt aan dezen grilligen aanloop. Wij voor ons kunnen den reuk van knoflook bezwaarlijk verdragen, branden ons het gehemelte aan Cayenne-peper, nemen liever manna dan jalappe, zijn tegen het bloedvergieten, en hebben een' afschuw van het tegenwoordige radikalisme: maar de smaken zijn verschillend; wij betwisten niemand den zijnen, en wie victor hugo, jules janin en alle de Coryphaeën der nieuwe romantische school in een oorspronkelijk Nederlandsch gewaad wil zien verschijnen, ontbloot echter van hunnen piquanten, wegslependen stijl; wie lust in moord, verraad, krijg, wilde vrolijkheid, woeste uitspattingen, en in al het leven en rumoer heeft, dat de Schrijver goedvindt ons op te disschen, die koope, leze, ja verslinde dezen Roman! Voor velen zal dat alles een prikkel zijn. Wij gelooven echter, dat ons lezend publiek dien nog kan ontberen, om op eene aangename wijze bezig