| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst tegen derzelver hedendaagsche Bestrijders. Voor het jaar 1831. IIde Deel. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1835. In gr. 8vo. 518 Bl. f 3-50.
‘Door toevallige omstandigheden verschijnen deze Verhandelingen voor 1832 eerder in het licht, dan de Verhandeling over het zedelijk karakter der voornaamste Hervormers in de zestiende Eeuw, en den invloed, welke derzelver zedelijke grondbeginsels op hetgene zij ondernomen en verrigt hebben, heeft uitgeoefend, welke reeds ten jare 1831 bekroond is geworden.’ Dit werd berigt bij de uitgaaf der Verhandelingen van fockens en bergsma, welke ten jare 1833 in het licht verschenen. Men gaf tevens de hoop te kennen, dat de uitgaaf dier Verhandeling spoedig zou volgen. Deze hoop is eerst vervuld ten jare 1835. Indien wij wèl onderrigt zijn, is deze vertraging veroorzaakt door ongesteldheid van den Schrijver, waardoor het herzien zijner Verhandeling hem voor eenigen tijd niet enkel ontraden, maar zelfs geheel verboden was. Waarschijnlijk moet men aan deze ontstelling van 's mans oogen de uitvoerigheid van het stuk toeschrijven, zoodat zijne anders bekende naauwkeurigheid buiten staat werd gesteld, naar keus en wensch, beknopter te zijn. Hiervan genoeg.
Reeds ten jare 1827 schreef het Genootschap de boven omschrevene vraag uit. Geen antwoord is toen ingekomen. De vraag werd ten jare 1829 letterlijk herhaald. Één antwoord werd slechts ingezonden, maar hetwelk waardig is gekeurd met den gouden eereprijs bekroond te worden. Dit is het stuk, dat nu voor ons ligt, welks
| |
| |
Schrijver is b.r. de geer, Theol. Doctor en Professor te Franeker. De uitschrijvingswoorden zijn ons bij herhaling eenigzins duister voorgekomen. Het is een gemakkelijk geneesmiddel, dat door meer dan éénen Beoordeelaar dezer Verhandeling aan die woorden is toegediend, bij hetwelk de woorden: ‘welke derzelver zedelijke grondbeginsels op hetgene zij ondernomen en verrigt hebben, heeft uitgeoefend,’ als druk- of schrijffout behandeld, en aldus verbeterd worden: welken - hebben uitgeoefend. Of nu het Genootschap met die goedgemeende verbetering gediend zij, blijve hier onbeslist. Wij ontwaren hier duisterheid, welke door nadere omschrijving had kunnen en moeten opgehelderd worden. Anders is het ons onverklaarbaar, dat die fout eerst door het scherpe oog van Recensenten is ontdekt geworden, daar het Genootschap vroeger, bij het zoo dikwerf herhalen der woorden, ter verbetering evenzeer is in staat geweest. Dit duistere der uitschrijvingswoorden komt ons voor, in aanmerking genomen te moeten worden, bij het beoordeelen van de Verhandeling zelve. Professor de geer heeft de woorden der uitschrijving behouden, en toch het onderwerp zoo behandeld, als hetzelve door de veranderde lezing bij eenige Beoordeelaars nader gewijzigd wordt. Dit blijkt uit den ganschen inhoud der Verhandeling, dien wij hier zullen opgeven. Hierbij zullen wij de meestmogelijke beknoptheid in acht nemen.
Ter Inleiding deelt § 1 eenige Aanmerkingen mede over de aanleidende oorzaken der Kerkhervorming, vermeldt § 2 Beschuldigingen, ingebragt tegen de Hervorming en Hervormers, en wijst eindelijk § 3 de voornaamste Hervormers aan, die in aanmerking komen, luther, melanchthon, zwingli en kalvijn, met terzijdestelling van erasmus. Hierop verdeelt zich de Verhandeling in vier Afdeelingen, naar de vier genoemde Hervormers, die ieder afzonderlijk behandeld worden. Het is waar, op deze wijze moeten vele herhalingen voorkomen, die het hier geleverde, als
| |
| |
één geheel beschouwd, te uitvoerig maken. Doch let men op de beschuldigingen, of liever lasteringen, tegen de Hervormers afzonderlijk ingebragt, dan moge de vorm dezer Verhandeling minder behagelijk zijn, ieder Hervormer staat dan ook met eigen schild gedekt tegen de vergiftigde pijlen, door den laster uit zijnen schuilhoek op hen en hun werk boosaardig afgeschoten. De behoeften ook van onzen tijd vorderen misschien zulk eene voorstelling nadrukkelijk. Daardoor kan ieder Protestant, zonder Geleerde te zijn, ook de andere partij hooren, bij hetgeen tegen elken Hervormer afzonderlijk wordt ingebragt. De eerste Afdeeling stelt Hoofdstuk I luther's zedelijk karakter voor, waarbij ook het ongunstige niet wordt voorbijgezien. Die voorstelling is zeer beknopt, bl. 30-44. Het 11de Hoofdstuk geeft den inhoud van luther's karakter op zijne werkzaamheden. Het leven des Hervormers wordt doorloopen, en het geheel besloten met Algemeene aanmerkingen, aangaande de voor- en nadeelen, ten aanzien der Hervorming voortgevloeid uit luther's karakter, bl. 45-165. De tweede Afdeeling heeft aangaande melanchthon eveneens twee Hoofdstukken: I vermeldt het zedelijk karakter diens Hervormers, bl. 166-175; II stelt den invloed van dit zijn karakter op zijne werkzaamheden voor, bl. 176-239. Eveneens worden in twee volgende Afdeelingen zwingli en kalvijn behandeld. Er heeft hier een klein verschil plaats, dat namelijk vóór de opgaaf van het zedelijk karakter dezer Hervormers telkens een afzonderlijk Hoofdstuk voorkomt, bl. 241-250, vermeldende aanleidende oorzaken tot de Zwitsersche Kerkhervorming, bewerkt door
zwingli, en bl. 347-353 voorafgaande hervormingspogingen vóór de komst van kalvijn te Geneve. Bij nadere redaktie van dit geheele stuk hadden beide deze Hoofdstukken hier althans geheel kunnen en moeten wegvallen. In de Inleiding zou dit alles b.v. § 1 voegzamer plaats gevonden hebben. De Hoogleeraar zal dit gereedelijk erkennen. Ons ontbreekt de ruim- | |
| |
te, om met aanmerkingen meer bijzonder op te treden. Van algemeene, welke dan meestal oppervlakkig zijn, onthouden wij ons gaarne. Wij deelen de slotsom mede, liefst met de woorden van den geleerden Schrijver, bl. 513 volg.: ‘Werpen wij nog een' algemeenen en onpartijdigen blik op hunne gezamenlijke denkwijze en beginselen, en op den gewigtigen arbeid, door hen volbragt, dan zien wij met verbazing, wat hooge vlugt, voor hunnen tijd, zij hebben genomen; hoe onbegrijpelijk veel zij tot zuivering en vereenvoudiging der Christelijke belijdenis en eerdienst hebben ontworpen, daargesteld en gehandhaafd. Doch wij ontdekken alsdan tevens, dat aan elk van hen, in meerdere of mindere mate, nog altijd iets aankleefde van den ouden Godsdienstvorm, en van de schoolsche wijziging, welke de Godsdienst had gekenmerkt gedurende verschillende eeuwen. Dit moest hen natuurlijk altijd eenigermate in hunne vrijheid van denken belemmeren, gelijk zij ook altijd door de omstandigheden eenigzins gehinderd werden in hunne handelingen. Hunne verschijning was dus gelijk aan een opkomend licht, hetwelk te midden der duisternis glinstert, maar door de nevelen, die hetzelve omringen, verhinderd wordt met vollen glans te schijnen. Na den staat van onkunde en bijgeloof, die eeuwen lang had stand gegrepen, kon men dit wel niet anders verwachten. Niet op eenmaal konden de Hervormers alle dwalingen en bekrompene begrippen afleggen, en in allen deele aan den sedert lang gevestigden vorm der Christelijke Godsdienst eene
geheel nieuwe rigting geven. Alleen door den tijd, en bij eenen voorspoedigen voortgang der Hervorming, konden Godsdienst en Godgeleerdheid dien graad van zuiverheid verkrijgen, welke het karakter was van latere tijden. Intusschen verschilden de Hervormers hierin eenigzins van elkander, dat de een meer, de ander minder, naarmate van zijnen verschillenden aanleg en karakter, afweek van de lang bestaan hebbende vormen,’ enz.
| |
| |
Die geest openbaart zich geheel de Verhandeling door, en alles wordt met zoo veelvuldige bewijzen uit de Geschiedenis gestaafd, dat men de grondige kennis dier Geschiedenis in den Schrijver alom opmerkt. Het stuk, zoo als het ons aangeboden is, stellen wij niet enkel voor onze, maar ook voor volgende dagen op hoogen prijs, als eene gewigtige bijdrage ter verdediging van Protestantismus en echt Christendom, tot welke de Verhandelingen van de Heeren huët en otto evenzeer het hare geleverd hebben. Waar het licht zich vertoont, daar openbaart zich, volgens de opmerking van Professor hagenbach, verscheidenheid van kleuren; waar het duister is, daar heeft alles ééne kleur, daar is alles zwart. Verscheidenheid behaagt dus hier niet alleen, maar bewaart tegen versterf en ondergang. Gods woord blijft tot in eeuwigheid, en evenzeer het Protestantismus, dat zich daaraan houdt. |
|