Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
den meester in de kunst. Die meester was voor ons de voortreffelijke spandaw, wiens dichtstukje wij ter hand namen, na zeker dichtbundeltje doorlezen te hebben, waarvan wij in een volgend No. hopen verslag te doen. Na eene proza-inleiding tot verdediging van het voordragen zijns onderwerps in het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige Wetenschappen te Groningen, grijpt de Dichter de lier, en zijn eerste greep is die van eenen door kunst en jaren volmaakten Zanger. Men hoore: Wie dartelt ginds in feestgewaad
Den heuvel op en neder,
Zoo frisch gelijk de dageraad,
Als Cynthia zoo teeder,
En schoon als Paphos rijksvorstin?
Zij heeft een groefjen in de kin,
En, lacht ze, kuiltjes in de wangen;
Een' blanken hals, met golvend haar:
Zij leeft reeds in der dichtren zangen,
En telt maar even achttien jaar.
Haar tooi is landelijke trant:
De kleur als 't groen boschaadje;
Van koralijn de halskarkant;
Het hoedjen met plnimaadje,
En strikjes naar den smaak er bij;
Haar keurs, van glinstrend-witte zij',
Met roode snoeren toegeregen,
Bedekt wel veel voor 't glurend oog;
Maar somtijds bloost ze en raakt verlegen, enz.
Dit is keurig schilderen met de taal, weelderigheid met kieschheid vereenigd; en, na dat beeld uitgewerkt en daarvoor onze levendigste belangstelling gewekt te hebben, stelt hij tegen het zinnelijke schoon het zedelijke schoon der vrouw over: Dat hooger schoon, van heilgen gloed,
Waar Plato reeds van droomde.....
Dat naauw verwant is met den hemel,
En uit den hemel neêrgedaald;......
Welks beeld voltooid aanwezig was
In de edle borst van Phidias,
| |
[pagina 270]
| |
Als hij den dooden steen bezielde,
Waaruit een God te voorschijn trad,
Voor wien de stervling nederknielde,
En in den God het schoone aanbad.
En het gevolg is en kan niet anders zijn, dan dat wij de reinheid van ziel verre boven allen schijn der zinnen stellen, en dat geene gevoelige vrouw niet met geheel haar hart de toepassing van den keurigen Dichter toejuicht en daarmede volkomen instemt. Dit heet beheerschen van het gemoed door de taal, zich den geest der Ouden ten nutte maken, en dien geest verheffen, veredelen, door Christelijke zedekunde en hemelsche liefde! Dit voert den Dichter op vleugelen der poëzij tot de onsterfelijkheid; want zijne zangen worden genoten, het geheugen, onwillekeurig zelfs, ingeprent, bij gepaste gelegenheid herhaald, omdat ze treffen, roeren, en hoorder of lezer tot medegevoel opvoeren, ja onwederstandelijk wegslepen! Ook wij, Lezers! leggen getroffen de pen neder, en raden u aan, voor weinig geld veel genot te koopen, door u dit dichtstuk eigen te maken, waarvan wij al de schoonheden bij lange na niet hebben vermeld. |
|