slechts losse wenken bevat over allerlei onderwerpen van de Nederlandsche taalleer. Dat gemis van zamenhang willen en mogen wij derhalve niet berispen, voor zoo ver het plan des Schrijvers zulks noodwendig medebragt; maar jammer is het, dat de Heer moesman buitendien in zoo veel uitweidingen, hartstogtelijke spraakwendingen tot de Franschen enz. vervalt. Men kan zien, dat hij zich soms driftig maakte onder het schrijven, even gelijk bilderdijk dikwerf gebeurde, en dan drukt men zich wel eens overdreven uit, wijkt af van de te behandelen stof, en draaft er op door.
Van No. 2 schijnt ons de 2de afdeeling (over het woordenboek der Ned. taal) de belangrijkste. Het geleverde in de 6de afdeeling of rubriek behaagt ons minder.
No. 3 is met even veel smaak als kennis van zaken geschreven. De dorre stof is zoo veel mogelijk veraangenaamd.
No. 4 is ons veel te sopperig en opgesmukt, beantwoordt weinig aan het door den Schrijver zich voorgestelde doel, en had zeer wel ongedrukt kunnen blijven. Niet, dat er niet zeer veel voorkomt, hetwelk goed en juist is; doch dit is niet genoeg. Bijna elk, die slechts eenigermate met onze Letterkunde bekend is, zou dat eveneens hebben kunnen aanvoeren; maar het eigenlijke punt van onderzoek is niet gelukkig behandeld. Niet weinig wordt hier als volkspoëzij voorgedragen, dat, hoe schoon op zichzelve, zulks echter niet is. Van alphen is b.v. als Kinderdichter een Dichter voor het volk: want die lieve gedichtjes zijn op aller tong; maar zijne heerlijke Cantate: De Starrenhemel, inzonderheid het voortreffelijke recitatief: Daar rijst het tint'-lend starrenheir, is geene poëzij voor het volk. Doch te regt, dit erkennen wij, wordt helmers, als Dichtor van de Hollandsche Natie, een Volksdichter genoemd: want dit zijn dichtwerk is een nationaal huisboek geworden. De Schrijver eindigt met de kenspreuk: In magnis voluisse sat est; maar dit gaat niet door. Als men eene prijsvraag wil beantwoorden, is die wil niet genoeg, om het antwoord als welgeslaagd te kunnen aanmerken. Hier had men kort en krachtig moeten betoogen, dat een Volksdichter, d.i. een Dichter, die de lieveling zijner natie is, geheel in den geest des volks moet vallen, voor hetzelve verstaanbaar en welgevallig moet zijn. Zoo is b.v. béranger, gedeeltelijk ook om zijne ligtzinnige spotternij, een Volksdichter bij de ligtzinnige en spotzieke Franschen. Zedelijkheid, godsdienstigheid enz.