Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
blijkt het, wat er in dit stukje, ten aanzien der Kanselwelsprekendheid van borger, bijzonder behandeld is: duidelijk echter wordt het bij de lezing, dat de inhoud loopt over het algemeen en altijd navolgenswaardige in dezelve. Immers, na in de inleiding te regt opgemerkt te hebben, dat het voorbeeld van borger, vooral als dat van een oorspronkelijk Genie, geen model van geheele navolging voor allen is, maar dat er nogtans zeer veel nut mede te doen blijft, bewijst de Heer tichler dit laatste, door in eenige bijzonderheden aan te toonen, en met proeven uit borger's Leerredenen te staven, dat deszelfs welsprekendheid uitmuntte in het overtuigen van het verstand, het treffen van de verbeelding, en het roeren van het hart. - Er zijn in dit stukje plaatsen, die het waarschijnlijk maken, dat het oorspronkelijke tot eene Voorlezing in eenen kring van Ambtsbroeders gediend heeft, waartoe het ook zeer geschikt is. Het draagt blijken van des Schrijvers goeden smaak en behoorlijke waardering van borger's voortreffelijkheid, als Prediker, bijzonder voor het gehoor, voor hetwelk hij gewoon was te spreken. Het is in eenen goeden geest en stijl geschreven, en vooral voor Predikers lezenswaardig, waartoe wij het gaarne aanprijzen. In welke betrekking de Voorrede tot het boekje zelf staat, is niet duidelijk. De Schrijver biedt hetzelve daarin wel zijnen Ambtsbroederen aan, met een woord zeggende, hoe hij over de waarde en de getrouwe waarneming van zijn ambt denkt; en dat de Kanselwelsprekendheid eene edele kunst is, maar niet eenzijdig, ten koste van het overige werk des Leeraars, beoefend moet worden: doch hoe overigens die Voorrede met inhoud en doel van het Iets in verband staat, blijkt niet. Zoo spreekt de Schrijver hier, zonder eenige de minste aanleiding, over ‘den geest van onrust, die in onze dagen in de vaderlandsche Kerk rondwaart.’ Rec. zou er dus ook niet eens melding van gemaakt hebben, (want er wordt reeds zoo veel over gesproken en geschreven, dat men het niet overal behoeft bij te halen) indien hij er niet | |
[pagina 111]
| |
iets in gevonden had, dat hem voorkomt onnaauwkeurig uitgedrukt te zijn, en tot misverstand aanleiding te kunnen geven. Tichler noemt dat verontrustende verschijnsel ‘een' strijd van het Ultraliberalisme tegen de hardnekkige aankleving aan het Kerkgeloof,’ en wat verder ‘een' strijd tusschen het beginsel van zwinglius en dat van calvinus.’ ‘Doch,’ voegt hij er bij, ‘ik denk, waar strijd is, daar is leven. Een meir, door den storm geschud en in beroering gebragt, is beter, dan stilstaande moerassen.’ Zijn dan de genen, tegen welke die woel- en scheurzieke hoofden zich verzetten, Ultraliberalen? Was zwinglius een Ultraliberaal? Al gelooven wij met den Schrijver, dat God alles ter zegepraal der waarheid, die uit Hem is, eindelijk kan doen uitloopen; is strijd echter daarom wenschelijk, omdat er dan leven is? Een leven ja, maar dat orde, liefde en eendragt den dood dreigt! Was er dan geen leven, werkzaam Christelijk leven in de Nederlandsche Hervormde Kerk? Was zij een stilstaand moeras? Is een door storm beroerd meer niet zeer gevaarlijk? Is er dan geen veilig midden? Is de toestand van het bedoelde Kerkgenootschap, vóór die ongelukkige woelingen, door geen gelukkiger beeld uit te drukken? Rec. twijfelt zeer, of de Heer tichler dit een en ander zou kunnen bewijzen, en zou het beter vinden, over die zaak in 't geheel niet, dan op zulk eene wijze te spreken. - Tantum. |
|