| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Roomsch-Katholijke Kerk, zoo als zij is, en zoo als zij niet is: eene bijdrage van een' Roomsch-Katholijk Nederlander, ter veredeling der Godsdienstbegrippen bij zijne Geloofs- en Landgenooten. Iste Stuk: De Kerk. IIde Stuk: Eerdienst. IIIde of laatste Stuk: Zedeleer. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. Te zamen 295 bl. f 2-70.
De Schrijver van deze boekjes heeft tot het opstellen van dezelve aanleiding gevonden in eene plaats van het werkje, getiteld: De Roomsch-Katholijke Kerk in Oud-Nederland, gelijk zij is, zijn kon en zijn moest, vóór twee jaren bij denzelfden uitgever uitgekomen, waarin, bl. 85 van den 2den druk, geklaagd wordt, dat verscheidene punten van de leer dier Kerk aan het Volk over 't algemeen zoo weinig regt bekend zijn; en hij doet dus eene loffelijke poging, om dezelve beter te leeren kennen, en tevens te doen zien, hoe men ze dikwijls niet goed begrijpt en verkeerd uitlegt en toepast. Het zij nu dat deze Schrijver een ander is, of wel dezelfde, als die van het vroegere zoo even genoemde werkje, (welk laatste Rec. niet onwaarschijnlijk voorkomt) het is althans in denzelfden goeden zin en stijl geschreven, en getuigt, even als dat vorige, van eenen helder denkenden, waarlijk liberalen, en met edele zucht voor het heil van anderen bezielden geest, en van eenen onbeschroomden moed, om de waarheid te zeggen. Rec. juicht deze pogingen des waardigen Schrijvers van ganscher harte toe, en zal zich niet ophouden bij die plaatsen, waar deszelfs redenering, ter gunste van het Roomsch-Katholijke Kerkgenootschap, of in andere opzigten, hem als Protestant te zwak voorkomt, daar hij het honderdmaal
| |
| |
gezegde hier niet weder wil herhalen, en nog veel minder deszelfs heilzame bedoeling eenigzins schijnen tegen te werken: liever wil hij inhoud en geest van dit werkje leeren kennen, om het hierdoor allen waarheidlievenden en weldenkenden aan te prijzen.
Het eerste Stuk handelt over de Kerk in drie artikels. - In het eerste toont de Schrijver het onderscheid aan tusschen het begrip der Katholijke (Algemeene) Kerk in den uitgebreiden, en der Katholijke (Roomsche) Kerk in den bepaalden zin. ‘Allen, die tot het Rijk van waarheid en deugd, van regt en rede, tot het Rijk Gods behooren, maken de groote Gemeente Gods, de Algemeene of Katholijke Kerk uit: - al wat de hoogste Rede, namelijk God, wiens kind en beeld hij is, hartelijk vereert, acht en liefheeft, die is lid dezer groote, heilige, Algemeene Kerk Gods.’ (Bl. 4, 5.) ‘Jezus christus, de Zoon van God, de hoogste Rede, het Woord Gods in den mensch, breidde haar krachtdadig uit: - door hem ontstond de zigtbare Kerk van het eeuwige Woord Gods op aarde, die de groote Algemeene zinnelijk voorstellen, en met welke deze van lieverlede moest ineensmelten.’ (Bl. 6, 7, 8.) ‘De Roomsch-Katholijke is een gedeelte van de Algemeene: tot haar behooren die genen, welke door den Waterdoop, volgens jezus voorschrift toegediend, bij haar zijn ingelijfd, den Roomschen Paus voor haar Opperhoofd op aarde erkennen, God, den hemelschen Vader, en jezus christus, zijnen Zoon, op eene voorgeschrevene wijze vereeren en dienen, en tevens al die punten vast en uitdrukkelijk gelooven, welke zij verklaart van God geopenbaarde waarheden te zijn.’ (Bl. 11, 12.) ‘Heil ons,’ zegt de Schrijver, bl. 20, 21, ‘mijne Roomsch-Katholijke Geloofsgenooten! dat ons, door hoogere kennis en licht, de wet der deugd zoo duidelijk kenbaar is geworden! Heil ons, dat door zoo vele genademiddelen de pligt ons zoo dragelijk, en de terugkeer tot denzelven zoo gemakkelijk
gemaakt is! Wee ons
| |
| |
echter ook, indien wij met al deze voorregten niet wijzer en beter worden! - Wachten wij ons wel, van in onzen overmoed ons voor het eenige uitverkoren Volk van God te houden, en voor zijne geheele Algemeene Kerk! van de millioenen eene handvol voor den Oneindigen! Deze dwaling, die eertijds de Joden verblindde, heeft grootelijks aan hunne verwerping medegewerkt. Ontelbare kinderen Gods, die allen minder of meer volkomen in hunnen hemelschen Vader, in het eeuwige Woord des Vaders gelooven, en allen naar waarheid en deugd streven met ons, zijn ledematen dezer eindeloos groote Kerk: niemand van deze valt een haar van het hoofd, dat niet door Hem geteld is; niemand van deze heft zijne handen op tot den grooten Geest der Natuur, wien deze Geest niet ziet, en naar wiens stamelen Hij niet veelligt met grooter welgevallen luistert, dan naar het opgeblazen gebed van menig Christen-Pharizeër.’ - Hier en elders in dit werk toont de Schrijver aan, dat ‘de Mechelsche Catechismus, wel verre van als regel der Roomsch-Katholijke leer te kunnen gelden, dezelve niet dan zeer onduidelijk, en menigmaal zeer onjuist voorstelt.’
Het tweede artikel heet: De Roomsch-Katholijke onfeilbare Kerk. Volgens hare leer, strekt zich die onfeilbaarheid (welke ook de Algemeene Kerk bezit) niet anders uit, dan tot de Geloofs- en Zedeleer, niet tot de verklaring des Bijbels in andere opzigten, noch tot geschiedkundige daadzaken. Zóó onfeilbaar is zij ‘in haar geheel, in hare volle algemeenheid, in vereeniging met haar onzigtbaar Hoofd, jezus christus, en met haar zigtbaar Hoofd, den Paus, wanneer er een wettige Paus bestaat.’ Die volle algemeenheid is ‘in wettige, algemeene Kerkvergadering,’ of ook ‘in de verspreide Kerk bij verjaring’ (bl. 31-33). Zij leert niet, dat de Paus onfeilbaar is, zelfs niet ex cathedra; ook niet de Kerkvergaderingen voor bijzondere landen of Bisdommen, nog minder dus enkele
| |
| |
Godgeleerden en Leeraars. De gronden voor die onfeilbaarheid moeten zijne jonge geloofsgenooten, zegt de Schrijver, opmerkzaam onderzoeken, maar ook de redenen van de tegenstanders derzelve toetsen: ‘en wanneer gij dan’, zegt hij, bl. 48, ‘terwijl gij uit alle krachten, met een zuiver oogmerk, bij onbesproken wandel, de waarheid zocht, uit liefde tot de waarheid, een leerstuk vondt, wegens hetwelk gij u met de leer der Kerk niet kondet vereenigen; dan zoudt gij welligt minder Roomsch, maar zeker niet minder Katholijk zijn, dat is te zeggen, niet minder tot de ware Kerk Gods, het Rijk van Waarheid en Deugd behooren, en ligt beter, dan menig ander, die, op grond van vreemd en menschelijk gezag, zichzelven eene overtuiging opdringt, die hij de moeite niet genomen heeft op zijne eigen gezonde rede te gronden.’ Het kwalijk verstaan en toepassen dezer onfeilbaarheid heeft, zeer ten onregte, het onderzoek der H. Schrift en van andere gewijde wetenschappen achteruitgezet, en ‘achter haar masker hebben zich het misdrijf, het bijgeloof, de domheid verborgen,’ tallooze euveldaden en jammeren over de Kerk gebragt, en houden nog niet op vele schaden te veroorzaken.
Het derde artikel draagt ten opschrifte: De Roomsch-Katholijke, alleen zaligmakende Kerk. Het is hare leer niet, dat er buiten haren schoot geen zaligheid is; want zij leert, dat ‘niet alleen zij, die niets van haar hebben kunnen hooren, maar ook zij, die ter goeder trouw dwalen in de Godsdienst, onfeilbaar kunnen en zullen zalig worden, wanneer zij de krachten, welke God hun ten goede gegeven heeft, zorgvuldig gebruiken, en met de genade Gods, die hun ten deel valt, zoo veel in hunne magt staat, medewerken’ (bl. 65, 66); en dit gelooft zij niet alleen van de ongeletterde leeken, maar ook van de Leeraars; ‘en wanneer zij, of haar tijdelijk Opperhoofd, of hare Leeraars, het lidmaatschap der Katholijke Kerk als een onmisbaar vereischte ter zaligheid aangeven, dan kan daarmede
| |
| |
geene andere, dan de groote Algemeene Kerk bedoeld worden, waartoe, zoo als wij weten, allen behooren, welken het met hunne ware belangen wezenlijk ernst is’ (bl. 70). - Bij wijze van aanhangsel, wordt hier nog gehandeld over ‘de noodzakelijkheid des Doopsels tot zaligheid,’ en het resultaat is: ‘Indien de Kerk, op gezag van het Woord Gods, leert, dat zij, die van het Evangelie niet hebben kunnen onderrigt worden, ook niet volgens het Evangelie zullen geoordeeld worden; zoo ligt daarin ook opgesloten, dat er geen Doopsel van die genen zal worden gevorderd, die van geen Doopsel hebben kunnen hooren,’ (bl. 77) en er bestaat geen uitdrukkelijke algemeene kerkelijke verklaring, die de kinderen, zonder den Waterdoop gestorven, van de toekomende zaligheid uitsluit. ‘Neen, troostelooze moeders! - het is uwe Kerk niet, die u deze troostelooze leer voorhoudt; het zijn vermetele menschen, die onze Kerk en haren God niet kennen; menschen, die geen vaders zijn. Uwe vroeg beweende kleinen zijn van uwe moederlijke borst in de vaderlijke omarming overgegaan; die Vader zal hen voor zijne en voor uwe liefde bewaren; en de tweede dood zal niet heerschen over hen, die zoo spoedig de prooi des eersten geweest zijn. Droogt uwe tranen getroost af! God is geen harder Vader, dan gij moeders zijt. Eeuwige dank zij Hem, dat Hij ons zulke waarheden niet heeft geopenbaard, die ons van Hem veeleer verwijderen konden, dan ons nader aan Hem brengen! Dank zij ook der Kerk, welke ons de vrijheid laat, om aan de zaligheid der millioenen niet te wanhopen, welke door omstandigheden, die niet in hun bereik lagen, verhinderd werden, om aan geboden te voldoen, die zij niet gekend hebben!’ (bl. 83, 84.)
Rec. heeft bij dit eerste Stuk wat langer willen stilstaan, en zich niet kunnen weêrhouden, om de gedachten des Schrijvers meest met deszelfs eigene woorden uit te drukken, en eenige plaatsen woordelijk mede te deelen, daar het zoo geschikt was, om den goeden geest en
| |
| |
stijl, waarin dit werk geschreven is, wèl te doen kennen. In denzelfden trant is ook het tweede Stuk bewerkt, dat, mede in drie artikels, over de Eerdienst handelt, namelijk over vereering Gods, vereering der Heiligen, vereering der Beelden, en hoofdzakelijk van dezen inhoud is: I. De uitwendige vereering van God, hoe pligtmatig en hoe verheven ook, zelfs ‘de daad der hoogste Godsvereering,’ (in de Roomsch-Katholijke Kerk) ‘de nagedachtenis van jezus verzoeningsdood, volgens zijn voorschrift, in het H. Avondmaal, zijnde tevens de onbloedige vernieuwing van het bloedig voltrokken offer aan het kruis;’ zelfs deze brengt Gode geen voordeel aan, en maakt op zichzelve ons niet beter en gelukkiger; en de waarde of onwaarde des bedienaars doet aan het offer niets bij of af. ‘De Mis heeft,’ volgens de Kerkleer, ‘geen kracht, om onmiddellijk de zonde te vergeven, of meer Goddelijke genade te schenken. - De Missen voor bijzondere personen of belangen, ofschoon waarschijnlijk in haar' oorsprong zeer onschuldig, zijn ongegrond, hebben het stilzwijgen der geheele oude Kerk, des Bijbels, en der Kerkvaderen tegen zich, en aanleiding gegeven tot de schandelijkste misbruiken en ergerlijkste gevolgen.’ - In dienzelfden geest wordt over het gebed en deszelfs ware wezen en nuttigheid, alsmede over de daarbij plaatshebbende vooroordeelen en valsche begrippen, zoo verstandig, hartelijk en Christelijk gesproken, dat elk weldenkend Katholijk er zijne toestemming aan zal moeten geven. Even gezond en ernstig is de redenering over eenige gewijde zaken en gebruiken, die wel ‘als zinnebeelden voor het vrome gemoed nuttig kunnen zijn, maar aan welke de Kerk geen kracht toeschrijft, en die vroeg of laat een verlicht Kerkhoofd verstandig zal wijzigen of ter zijde
leggen.’ - II. ‘De vereering der Heiligen bestaat of in de inwendige achting en eerbied, welke wij hun schuldig zijn, of in de uitwendige dienst, welke uit deze volgt.’ De eerste, vooral door navolging betoond, houdt de Kerk voor
| |
| |
de beste. De tweede, of de aanroeping der Heiligen, wordt hier zoo redelijk mogelijk voorgesteld, het besluit der Kerkvergadering van Trente, dat dezelve voor goed en nuttig (niet voor noodzakelijk) verklaart, ten grondslag gelegd, gecommentarieerd, en bij elk punt aangetoond, hoe veel hiermede strijdigs, verkeerds en bijgeloovigs er in deze bij velen plaats vindt, en hoe wenschelijk en noodzakelijk verbetering hierin te achten is; te meer, daar die zoogenoemde dienst der Heiligen, bij ontaarding, voor de dienst van God nadeelig en onteerend, zedebedervend, en voor den luister der Kerk schadelijk worden kan, en nog werkelijk is. Merkwaardig zijn onder anderen de volgende woorden, bl. 48, 49: ‘De grond des Christendoms is jezus, onze verdienste is jezus, onze hoop en onze zaligheid is jezus, en jezus alleen. Wij kennen geenen Middelaar bij den Vader, dan Hem, en alle zijne Heiligen kunnen zijne plaats niet vervullen, want zijne verdienste is eindeloos. Maar ook daarom hebben wij geene medemiddelaars noodig, en erkennen de Heiligen niet als zoodanig.’ - III. In denzelfden geest wordt ook verder aangewezen, welk goed gebruik de leer der Kerk wil, dat men van de beelden en de overblijfselen der Heiligen maken zal; en daarentegen, welk bijgeloovig en schadelijk misbruik er van dezelve, ook door zoogenaamde wonderbeelden, dikwijls gemaakt wordt, zoodat ook hierin veel verbetering ten hoogste te wenschen blijft.
Het derde Stuk heeft de Zedeleer ten onderwerpe, mede tot drie hoofdpunten gebragt, namelijk zedelijke daden, belooning en straf, vergiffenis en kwijtschelding. - De leer der zedelijke daden wordt onder de volgende rubrieken behandeld: Wet, natuurwet, zedelijkheid, zedewet, pligten, deugd, geweten, daden, waarde der daden, wat doe ik? waarom doe ik het? hoe doe ik het? adam, christus, genade, voorbeschikking. (De vier laatste zou men hier minder verwacht hebben.) Over dit een en ander deelt de Schrijver kortelijk eenige zeer goede aanmerkingen mede, en
| |
| |
toont hier en daar aan, dat men de leer der Kerk, op sommige hiertoe betrekkelijke punten, kwalijk verstaat, of er verkeerde gevolgen uit trekt. Men begrijpt intusschen ligtelijk, dat, zelfs uit dit oogpunt alleen beschouwd, deze onderwerpen in een bestek van 34 bladzijden niet uitgeput zijn; en Rec. kan niet verbergen, dat hij hier van den wijsgeerig-Christelijken Schrijver meer verwacht had: hij kan echter, zonder te groote uitvoerigheid, hierover niet uitweiden, noch over hetgene, waarin hij hem bijstemmen, of wel van een ander gevoelen zou zijn. - De beschouwing van belooning en straf der zedelijke daden strekt zich voornamelijk over die des toekomenden levens uit, en bevat lezenswaardige opmerkingen, vooral dienende, om de leer der Kerk, aangaande toekomstige geluk- en rampzaligheid en zuiveringsplaats of zuiveringstoestand, niet te overdrijven, of tot grof-zinnelijke en ongerijmde gevolgtrekkingen te misbruiken, gelijk nog maar al te veel geschiedt, maar liever tot dezulke aan te wenden, die met Rede en H. Schrift overeenkomstig zijn. - Met hetzelfde doel behandelt de Schrijver de leer der vergiffenis en kwijtschelding, welke hij eerst kortelijk volgens Rede en Evangelie voorstelt; waarna hij breeder spreekt over ‘de zinnelijke genadebronnen, die de Kerk tot vergiffenis der zonden geopend heeft.’ Met een kort woord vermeldt hij hiertoe eerst het Doopsel; maar vooral handelt hij over de Biecht. Bij deze laatste wijst hij aan, wat zij, volgens de leer der Kerk, kon en moest zijn, en nogtans, helaas! door misbruik dikwijls niet is; welke waarde men aan de daarbij gegevene kwijtschelding te hechten heeft; en welk het eigenlijk doel van de dusgenoemde Aflaten geweest is, namelijk zekere vrijstelling van tijdelijke, voormaals opgelegde boetedoeningen, maar waarvan het schandelijkste misbruik gemaakt is en nog wordt. Ook hier had de helderdenkende en liefderijkernstige
Man gewis meer kunnen zeggen; maar hij spreekt althans over dit een en ander zulke gezonde en hartelijke taal, dat het te wenschen ware, dat zij veel ge- | |
| |
hoord, en door Geestelijken en Leeken ter harte genomen wierd. - Dezen zegen van God wenscht en bidt Rec., als vriend der waarheid, die door christus is, over dit geheele geschrift, hetwelk hij niet alleen aan zijne Roomsch-Katholijke Medechristenen, indien ook hun die waarheid lief is, aanprijst, maar ook aan zijne Protestantsche Geloofsgenooten ter lezing aanbeveelt, daar zij, ofschoon den Schrijver niet in alles kunnende bijstemmen, zich nogtans over den goeden Christelijken geest, die er in heerscht, verblijden zullen, en er ook nog wel het een en ander uit kunnen leeren, dat hun te weten en te behartigen nuttig is.
Indien Rec. zich niet bedriege, is van dezelfde hand afkomstig het volgende werkje:
| |
Gods Voorzienigheid, iets voor alle Christenen zonder onderscheid van Kerkgenootschap. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 132 bl. f 1-25.
Het heeft althans in denkbeelden en manier veel gelijkvormigs met het boven beschouwde werk, dat er ook een- en andermaal in aangehaald wordt. Volgens de korte Voorrede, was het hierin vervatte den Schrijver tot bemoediging in wederwaardigheden, en hiertoe biedt hij het ook den Lezer aan. Uit dit oogpunt schijnt dus de wat onbepaalde titel en de inhoud der 12 eenigzins op zichzelve staande vertoogen te moeten beoordeeld worden. Geven wij dien inhoud, volgens de daarboven staande opschriften, kortelijk op. - 1. Over onze begrippen van de Godheid. Het denkbeeld van Gods bestaan is allen menschen natuurlijk eigen; maar de menschelijke vergelijkingen, om ons Gods bestuur voor te stellen, zijn slechts gebrekkige hulpmiddelen, die wij voorzigtig moeten toepassen. - 2. Het geloof is eene subjective overtuiging, afhankelijk van ieders aanleg, vorming, lotgevallen enz.: niemand mag dus zijne eigene overtuiging in geloofszaken aan een' ander opdringen, veel min
| |
| |
hem daarom vervolgen: de kern des Christendoms bezitten zij, die, met terzijdestelling van geloofsverschillen, naar den eisch van jezus' woord, met hunne daden toonen God en menschen lief te hebben. Alles over 't geheel genomen waar en goed; maar hoe komt het hier te pas? 3. God regeert de wereld, ook het toevallige, het kleine, het tegenspoedige: van hetgene, dat men ongeluk en nadeel in de Natuur noemt, is de mensch dikwijls de oorzaak. Dit laatste moge nu somtijds waar zijn; maar de Schrijver overdrijft het toch, wanneer hij afkeurend van den mensch zegt, bl. 25: ‘Hij ontvolkt de bosschen, en propt zijne stallen vol met zijnen gemaakten buit’ enz., en wat verder: ‘De mensch heeft de edelste burgers des wouds in zijne stallen gejaagd, en eenige hem minder nuttige bewoners aldaar van alle voedsel beroofd teruggelaten. Deze worden nu verslindende wilde dieren’ enz. Mag de mensch zich dan het dusgenoemde tamme vee niet ten nutte maken? Is het zijne schuld, dat de leeuw een leeuw, de tijger een tijger is? Zoo ook, waar de Schrijver het (bl. 26-28) gedeeltelijk niet goed schijnt te vinden, dat de mensch zeeën en rivieren door dijken en andere middelen beperkt, zoodat de laatsten althans geen vruchtbaar slijk meer op het land kunnen achterlaten enz.: moest hij de Natuur, die hem ter bearbeiding en ten nutte gegeven is, dan maar laten verwilderen, of, gelijk men spreekt, Gods water over Gods akker laten gaan? Hierin echter heeft de Schrijver gelijk, dat de mensch de Voorzienigheid niet aanklagen moest over nadeelen, die uit zijne eigene (en dikwijls nog gebrekkige) inrigtingen voortvloeijen. - 4. Verschillende uitdeeling van verschillende gaven. 5. Toelating van het kwaad. Meest gewone, maar doorgaans goede opmerkingen over het bestuur der Voorzienighed in deze; ook wel eens, gelijk het hierin dikwijls gaat, door onbepaaldheid wat
overdreven, b.v. bl. 35: ‘In de hutten der armen vindt men meer innerlijke rust en tevredenheid, dan in de paleizen der Grooten. Bedilzucht en haat vin- | |
| |
den aldaar slechts onbeduidend voedsel; nijd en hebzucht gaan deze hutten stilzwijgend voorbij.’ Waarlijk, deze lieu commun, hoe dikwijls ook opgedischt, is niet onbepaald waar: de ondervinding van hem, die allerlei standen leert kennen en opmerkzaam waarnemen, doet hem hetzelfde goede en kwade, hoewel in verschillende vormen en maten, nogtans overal wedervinden. - 6. Wij kunnen over anderen niet oordeelen, dewijl wij ieder onze bijzondere taak hebben, en met de kern der daden onbekend blijven. Insgelijks belangrijke zedelijke opmerkingen; maar met het hoofdonderwerp van het werkje ziet men het niet in verband gebragt. - 7. Wat noemen wij wederwaardigheden? en wat zijn zij? (Ook hier, bl. 58, gelijk bij n. 3, wordt de zoogenaamde natuurstaat van den mensch, (eigenlijk zijn staat van onbeschaafdheid) wel eens wat te hoog als gelukkig verheven.) 8. God geleidt den mensch langs bijzondere wegen, die allen met het kleed der natuurlijke orde omhuld zijn. (Wegen, met een kleed van orde omhuld! eene duistere uitdrukking, en niet zeer gelukkige zamenvoeging van twee, drie beelden!) 9. Het gebed. Onder deze drie rubrieken komen hier wel meest gewone, maar toch zeer goede opmerkingen voor, ter Christelijke vertroosting in tegenspoed, ter berusting in Gods onbegrijpelijke leidingen, en ter nuttige aanwending des gebeds, in betrekking tot het Godsbestuur en des menschen troost. - 10. Genade en berouw. Vreemd mag het schijnen, hoe deze artikels hier te pas komen; maar de Schrijver vergelijkt daarbij zekere werkingen in de Natuur met de werkingen van God en den mensch in het zedelijke; vergelijkingen, die Rec.
wel wat heterogeen en gedrongen voorkomen, maar die ten minste den denkenden man aantoonen, gelijk ook dit vertoog van deszelfs godsdienstigen ernst getuigt. - 11. Dood en ander leven. Hoe de hieromtrent voorgedragene gedachten, wenken en gissingen met het hoofdonderwerp van dit geheele stukje zamenhangen, schijnt het best uit de slotwoorden van dit artikel te blijken, bl. 118: ‘Onsterfelijkheid, per- | |
| |
soonlijkheid, wederzien alzoo belooft ons het Christendom zeker; in de wijze hoe, laat de kennis van Gods liefde, wijsheid, goedheid en almagt ons een ruim veld open, waarin ook onze grootste verwachtingen, zoo zij met de kennis van zijne regtvaardigheid niet strijden, den God van liefde waardig zijn, en geene berisping verdienen.’ Rec. kan zich hier in geen breeder ontwikkeling inlaten, maar doet hulde aan de Christelijk-liberale denkwijze des Roomsch-Katholijken Schrijvers, die hem dan ook de opmerking niet kwalijk nemen zal, dat de hier meer dan eens (gelijk dikwijls door anderen) gebruikte plaats, 1 Cor. II:9, blijkens den zamenhang, niet op den toekomenden staat, maar op de voormaals niet bekende Evangelieleer ziet. - 12. Godsdienstgeschillen. Hoe deze hier te pas komen, ziet men eigenlijk niet; maar den tegen onverdraagzaamheid, en voor Christelijke liefde en het gansche ware wezen van het Christendom ijverenden Schrijver van De Roomsch-Katholijke Kerk enz. herkent men er duidelijk in: hieraan ten minste doe men dan regt, en hiermede, gelijk met dit gansche boekje, zoo als het is, zijn nut. |
|