| |
Akademische Voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit. Door H.A. Hamaker. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1835. In gr. 8vo. 295 Bl. f 3-:
Met een weemoedig gevoel nemen wij dit boek ter beoordeeling in handen. De Schrijver daarvan was een dier zeldzame mannen, welke met het gelukkigst geheugen eene hooge mate van schranderheid en scherpzinnigheid en eene ijzeren vlijt en onverzadelijken weetlust vereenigden; een man, die niet alleen voor de beoefening, maar ook voor de uitbreiding der wetenschap als geboren scheen; die reeds op het gebied der taal- en letterkunde de belangrijkste veroveringen had gedaan, en wiens naam ons Vaderland tot in Ruslands hoofdstad toe, waar hij de gewigtigste wetenschappelijke betrekkingen had aangeknoopt, tot eere verstrekte. En hij - is ons voor deze wereld ontrukt! Op het punt van tot zijnen belangrijken post aan Leydens Hoogeschool weder te keeren, stortte hij, acht dagen na zijne Echtgenoote, in het graf, en liet zeven weezen achter! Het is, na zoo vele verliezen van mannen in den bloei huns levens, die Hollands Hoogeschool binnen een aantal jaren getroffen hebben, geen der geringsten. Behalve zijne verbazende geleerdheid, die schier alle de talen van Europa en die van het Westelijk Azië en Indië omvatte, die daarbij den geheelen omvang der Geschiedenis, niet alleen van het Oosten tot in kleine bijzonderheden, maar ook van Europa, der Aardrijks- en Letterkunde voegde, was hamaker ook de vriend en vader van alle studenten, die toonden ijver en liefde voor de wetenschap te bezitten. Voor dezen was geen tijd hem te lang of
| |
| |
te kostbaar, om hen op den weg te helpen, hun uit den onuitputtelijken voorraad zijner wetenschap het noodige bij te zetten, hen aan te moedigen, hen op de doornenpaden, die het gebied der taalkunde oplevert, als bij de hand te geleiden, en tot voortreffelijke Geleerden in de Oostersche letteren op te voeren. Dit alles behoeft geen betoog; de sprekende bewijzen daarvan zijn op onze Hooge- en Doorluchtige scholen voorhanden; maar het is den Schrijver van dit Artikel, die het geluk heeft gehad den Overledene meermalen te ontmoeten, eene behoefte, om die genen, welke zich hamaker als eenen stroeven kamer-Geleerde zouden voorstellen, te verzekeren, dat zijn omgang voor allen, die over iets meer dan over mooi weêr, stadsnieuws of kaartenblaadjes wenschten te spreken, een waar genot was; dat men, met hem over Geschiedenis, oude en nieuwe Letterkunde (zelfs over de Romans van walter scott) sprekende, altijd zeker was, iets te zullen leeren; dat hij veel, gaarne en goed sprak, en dat ook de gebeurtenissen van den dag hem gelegenheid gaven tot de schranderste staaten geschiedkundige opmerkingen en vergelijkingen. De boog was echter niet altijd gespannen; hij wist ook met vrolijke scherts zijne gesprekken te kruiden. Dit gaf hem dan nieuwen lust tot den arbeid, waarin hij meer verrigtte, dan een gewoon mensch zich kan voorstellen. Maar, hij bestaat niet meer voor ons; zijn geest zweeft thans in hoogere kringen! Mogt hetgeen hij ons nagelaten heeft ons tot voordeel verstrekken, en mogt zijn voorbeeld meer zulke onvermoeide beoefenaars der wetenschap kweeken!
Behalve de talen, waarop hij zich ambtshalve moest toeleggen, (waaronder men ook, des noods, het Perzisch zou kunnen betrekken) waren er voornamelijk twee, die in 't bijzonder zijne aandacht boeiden, het Phenicisch of Punisch en het Sanskrit. Voor de eerste taal heeft hij in de verklaring van twee Karthaagsche Monumenten, en in het Phenicische Mengelwerk, niet weinig verrigt. In latere jaren leide hij zich bijna uit- | |
| |
sluitend (buiten zijne ambtsverrigtingen) op het Sanskrit toe. En in dit opzigt is, wat de wetenschap aangaat, zijn dood vooral te betreuren. Hij toch is, voor zoo verre wij weten, de eenige, die zich hier te lande heeft toegelegd op deze allerbelangrijkste taal, welke, in Engeland en Duitschland, een' w. jones, de wilsons, de bopps, de schlegels en een aantal andere Geleerden tot de verbazendste resultaten geleid heeft. Hamaker was hier alléén de Representant van Hollands letterhelden. Wie zal zijne plaats vervangen?
Het is ondertusschen gelukkig, dat wij ten minste nog een gedenkstuk van zijne studiën in dit vak bezitten, hetwelk tevens een gedenkstuk is van die onbegrijpelijke algemeene taalgeleerdheid en gave van gelukkige vergelijking, hem zoo bijzonder eigen. Het zijn de voor ons liggende acht Akademische Voorlezingen, openlijk te Leyden voor eene groote schaar, niet alleen van studenten, maar ook van aanzienlijke hoorders van allerlei stand en jaren gehouden, en die, naar wij van goeder hand weten, in weerwil van het afgetrokken onderwerp, tot op het laatste toe zeer getrouw bezocht werden. Het oogmerk daarvan is, onze landgenooten opmerkzaam te maken op de groote uitkomsten, die de beoefening der Oud-Indische of Sanskritsche spraak ook voor de klassieke en Teutonische taalstudie oplevert. Reeds f. schlegel begon dit vóór 27 jaren, in zijn werkje: Ueber die Sprache und Weisheit der Indiër, aan te toonen: hij voerde een aantal Indische woorden aan, die bijna dezelfde zijn in het Grieksch, Latijn, Hoog- en Nederduitsch, en ging zelfs tot in de leer der taalwortels. Naderhand heeft zijn broeder august wilhelm, te Bonn, door het oprigten eener Indische drukpers en door het uitgeven van Sanskritsche werken, ook veel gedaan. Doch hun allen ontbrak nog eene schakel in de keten der Indo-Germaansche talen, het Nederduitsch, dat hun niet, of althans niet in deszelfs veredelden vorm, het Hollandsch, bekend was. Hamaker heeft dit ge- | |
| |
voeld, en zegt in de Opdragt: ‘Gij ziet, wat onze moedertaal mij geleverd heeft. U, die met het Hollandsch zoo
hoog loopt, en het in al zijnen rijkdom en oorspronkelijkheid doorziet, behoef ik wel niet te zeggen, van welk een onberekenbaar nut het mij is in mijne nasporingen. De Duitschers, die er zoo dikwerf den neus voor optrekken, moesten het eens weten! Zij moesten maar half kunnen gissen, hoe onmisbaar dat hulpmiddel is tot ontdekking van de geheimen der taal! Geloof mij, alle de Linguisten kwamen, agmine facto, den Rhijn afzakken, om het Hollandsch, dat ze, bij gebrek aan goede elementaire boeken, in hun land nooit leeren zullen, op zijn' eigen grond en bodem te beoefenen!’
Deze Opdragt is aan des Schrijvers Boezemvriend, den Hoogleeraar geel, gerigt. Het is een schoon gedenkteeken van beider beproefde dertigjarige vriendschap. Ook in de laatste dagen des Overledenen heeft deze vriendschapstrouw zich, naar wij vernemen, tot den einde toe niet verloochend. Het heeft ons in deze Opdragt (waarin de Taalkenner zich voor het overige evenzeer doet zien als de Vriend) waarlijk ontroerd, te zien, dat hamaker als 't ware een voorgevoel moet gehad hebben, dat hem iets boven het hoofd hing, daar hij, bij gelegenheid der verdediging van de bijgevoegde Noten, die hij niet tot eene nadere gelegenheid had willen besparen, zegt: ‘Ik houd niet van dat temporiseren, waaraan men hier te lande, helaas! publice en privatim nog al hecht, zonder er iets mede te winnen, en met gevaar van veel te verliezen. Ik zou ligt in het laatste geval kunnen verkeeren; want wie is er, bij de broosheid des menschelijken levens, genoegzaam verzekerd, dat hij eene nadere gelegenheid zal vinden, om iets nuttigs te zeggen of te doen?’
Doch komen wij tot het onderwerp zelve. In de eerste Voorlezing worden de grenzen diens taalstams, welken men, bij gemis van een ander woord, gewoon is Indo-Germaansch te noemen, voorgedragen, benevens deszelfs
| |
| |
oorsprong en verspreiding naar 't Westen. Immers men vindt eene treffende overeenkomst tusschen de Oud-Indische, Perzische, (Zend, Palvi en Parsi) Grieksche, Latijnsche, Teutonische en Slavonische talen. Zelfs het Litthauwsch, zelfs het Celtisch en Kymrisch (Oud-Britsch) heeft daarmede eenige, schoon flaauwere, overeenkomst, hetwelk men waarschijnlijk aan de vroegere verwijdering dier volken van den hoofdstam moet toeschrijven. Niets belet ons, schijnt het, om deze zoo blijkbare familie van talen, waartoe men ook waarschijnlijk het Hongaarsch en Wallachisch kan brengen, de Japhetische te noemen; gelijk men het Hebreeuwsch, Arabisch, Chaldeeuwsch en Arameesch van den ouderen broeder den Semitischen taalstam noemt. Immers in dat onschatbare gedenkstuk voor de aloude volksafstamming, Genesis X, zien wij in de vier eerste verzen juist alle die stamvaders uitgedrukt, van welke, naar de waarschijnlijkste opvatting, (die zelfs hamaker, althans ten aanzien van gomer, mesech en tubal, erkent) de Kymren of Cimbren en daarmede verwante Celten, de Scythen, de Meden, de Grieken, en de bewoners der streken aan de Zwarte Zee, door welke de togt van alle die volken ging, volgens hunne taal, tot éénen stam behooren. Een nieuw bewijs voor de waarheid der Bijbelsche oorkonden. Of de voorzaten van alle die volken juist in Sogdiana, tusschen den Oxus en den
Jaxartes, gewoond hebben, gelijk hamaker denkt, en aldaar dan ook die oorspronkelijke taal hebben gesproken, waarvan alle de genoemde zouden afstammen, zullen wij daarlaten.
Thans moeten wij de taalvergelijkingen zelve, die met de tweede Voorlezing een' aanvang nemen, beschouwen. Wij doen zulks met eenige huivering, daar ons de taal zelve, waarop de Spreker alles thuisbrengt, onbekend is, en er hier zulk een verbazende rijkdom gevonden wordt, dat eene regelmatige ontleding van het werk binnen de gewone perken eener Recensie ondoenlijk is. Mogt de waardige Schrijver nog leven, opdat wij onze bedenkingen bescheiden aan zijn oordeel konden onderwerpen!
| |
| |
Doch, dit is ons niet vergund. Wij beginnen dus met te zeggen, dat wij met bewondering gezien hebben, hoe hij Sanskritsche, Perzische, Grieksche en Latijnsche wortels (ook zelfs verouderde vormen) met Fransche, Hoog- en Nederduitsche, Engelsche, Deensche, Zweedsche en IJslandsche zóó vergelijkt, dat men daarin eene grondige, tot kleine taalkundige bijzonderheden afdalende kennis bespeurt. (Minder is dit met de Slavonische talen het geval: met kennis aan het Celtisch of Kymbrisch pronkt de Schrijver niet; van laatstgemelde vinden wij slechts eene enkele afleiding van het Grieksche lygdamis.) Maar, evenzeer als wij 's mans verbazingwekkende geleerdheid en somtijds schranderheid in de afleiding bewonderen, evenzeer erkennen wij rondelijk, dat ons meermalen zeer gewaagde en gedwongene stellingen en afleidingen zijn voorgekomen, die den toets van een gezond oordeel geenszins kunnen doorstaan, waar hij zich door de zucht, om alles op het Sanskrit thuis te brengen, tot overeenbrenging der heterogeenste denkbeelden heeft laten verleiden. Hij begint met het voornaamwoord. Dat des derden persoons is, volgens hem, het oudste en oorspronkelijkste, was in zijne oudste gedaante slechts een enkele natuurkreet, en kan, als onbepaald voornaamwoord, op den eersten en tweeden persoon, op het enkel- en meervoud, ja op alle geslachten, door het gebruik toegepast worden. De voornaamwoorden staan in naauwe betrekking tot de getalwoorden, (in het Sanskrit eka, dwi, tri, tschatur, pantschan, schasch,
saptan, aschtan, nawan en dazan) waarvan de overeenkomst met onze, de Grieksche, Latijnsche en Fransche getalmerken in 't oog loopen. Dit eka nu komt met het Lat. ego, het Hoogd. ich en het Holl. ik overeen, gelijk dwi, Lat. duo, Fr. deux, Eng. two, Holl. twee, met tu en du, tri met het Lat. tres, ter; gelijk ons drie, derde, met het Hoogd. der overeenkomt. Van der ontstaat, met weglating der eerste lettergreep er, het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon. Wi in het Ind. is ons pronom wij. Voorts wordt nog zeer vernuftig de wijde omvang aangetoond van het Sanskr. woord guna, eigenschap,
| |
| |
hetwelk in het Perzisch reeds geslacht wordt, en van waar ons kunne, het Grieksche gunê, het Latijnsche gens, voorts kind en allerlei andere woorden afstammen, die tot het geslacht betrekking hebben, en daaronder insgelijks ons hoen, haan, hen, enz. Zadeh heet in het Perzisch ook zoon, geslacht, soort, en komt dus met zaad, afkomst, overeen, b.v. In uwen zade zullen alle geslachten der Aarde gezegend worden.
In de derde Voorlezing wordt het naamwoord beschouwd. Het is ons niet mogelijk, hier den Schrijver te volgen, en wij hebben hier niet die treffende gelijkvormigheid gevonden, die ons in de vorige les meermalen verraste. Voor hoorders of lezers, die niet met alle de fijnheden der oude talen bekend zijn, is deze Voorlezing zwaar te verstaan. Het Sanskritsche naamwoord heeft eenen dualis, gelijk bij de Grieken, en acht naamvallen. Merkwaardig is de overeenkomst van den vergelijkenden trap, taras, tara, taram, met het Grieksch, gelijk die van den overtreffenden, tamas, taman, tamam, met het Latijn (timus), en ischtas weder met het Grieksch (istos), der Gothischen en Engelschen ist en est. Bij de vergelijking van maha in 't Sanskrit en meh of mih in 't Perzisch voor groot met andere talen, verwonderde het ons, dat daarbij het Grieksche megas, het Latijnsche magnus en het oud-Hoogduitsche michel, dat men nog in het Nibelungen-lied vindt, niet opgenoemd worden. De wortel van ons beter, goed, en van ons woord baat, vindt men in het Perzische beh.
In het werkwoord (het onderwerp der vierde Voorlezing) heeft het Sanskrit tien vervoegingen, en ieder werkwoord heeft tien tijden. Het denkbeeld van zijn is te afgetrokken, om onmiddellijk in de taal opgenomen te zijn; het wordt afgeleid van wonen, (even als bij de Franschen, zoo als hamaker had kunnen aanmerken, in demeurer) gaan of zich bewegen (Sanskr. wi); van daar bios en vita, in 't Fr. vie, en leven, gelijk in het Perz. zayendeh, levend; van daar ons zijnde. (De Schrijver had hier ook nog het zên der Grieken, leven,
| |
| |
overeenkomende met ons zijn, kunnen bijvoegen.) Ook het denkbeeld eten ging in zijn over, blijkens het Latijn en Hoogduitsch (!!) Ook hier zijn de verdere redeneringen van hamaker, die in vele bijzonderheden loopen, voor geene ontleding vatbaar. Eene treffende overeenkomst der Sanskritsche en Grieksche verbuiging levert de Aoristus secundus der laatste, vergeleken met het Sanskr. atupam, atupas, atupat, atupawas; atupatam, atupataam; atupama, atupate, atupan. Hier is alles volmaakt gelijk, mits men de beide a in e en o verandere.
De vijfde Voorlezing handelt over de welluidendheid. Hier komen de beide van het Sanskrit afgeleide dialekten, het Pahli en het Prâkrit, of de taal der vrouwen, als zachter en weeker, te pas, en hebben ook op andere verwante talen invloed gehad. Het woord pitri (vader) is in de verwante dialekten pater, father, fathi en vader geworden, en met den Griekschen naam van Heer, gemaal, den Latijnschen naam van jupiter, den Perzischen van Koning, den Gothischen van gebieder, den Frieschen (fâd) van voogd en bestuurder verwant. In het Perzisch, gelijk in de Duitsche tongvallen, zijn de lange woorden van het Sanskrit merkelijk verkort en afgeslepen, hetwelk daaraan eene Duitsche kleur geeft; terwijl ook de onbepaalde wijze der werkwoorden altijd op en uitgaat, zoo als bij ons. Hoezeer komt b.v. het woord wabesten met ons bevesten, afrakhtan met ons oprigten overeen! Een aantal andere treffende woordovereenkomsten vinden wij op bl. 113, 114, in het Perz. naam, rang, siták, (staak) lâgh, laasch, (gering, laasje) khurd, (kort) khurter, (kleiner) enz. Maar wanneer nu de Spreker in het woord elephas der Grieken ons
helphand wil vinden, (overeenkomende met het hastin of handig der Indianen) dan bewonderen wij wel zijne vindingskracht, maar kunnen ons toch niet van een' glimlach onthouden over den Nederlander, die bij de Grieken de woorden helpen en hand vindt, te meer, daar de ph bij de Grieken eene enkele letter is. Belangrijk voor de hier behandelde taalvergelijking is de trapswijze vokaalverster- | |
| |
king bij de Indiërs, namelijk der i en u (oe) in e en o, welke men guna, en van deze weder in ai en au, (ou) die men wriddhi noemt, en waardoor de zin der woorden eenigzins veranderd wordt. Ook in de verwante talen heeft men daarvan, gelijk hamaker toont, ontelbare voorbeelden, b.v. in ons voet, poot en bout. In verschillende dialekten klinkt, volgens dezen regel, ook somtijds hetzelfde woord anders, gelijk zuur Holl., sore Eng., sauer Hoogd.
In de zesde en zevende Voorlezing wordt de moeijelijke leer der wortelvormen en der woordasleiding behandeld. Onze Schrijver waarschuwt daarbij zoo wel voor de eenzijdigheid der Indische als der Grieksche grammatici, die de zaak slechts uit hun oogpunt beschouwen, terwijl men zoo veel mogelijk het geheel der Indo-Germaansche talen omvatten moet. Alles is hier in 't Sanskrit van enkele klinkers uitgegaan, die doorgaans aan Godheden waren toegewijd. Beweging en voortgang waren de beginselen van verdere ontwikkeling: men werkte vooral door het tegenwoordige deelwoord of de bijvoeging van nt, of ook wel met weglating der n, en verzachting der t in d op het slot. Vanhier vele voorzetsels, die b.v. nog in ons onafscheidelijk voorzetsel ont en on overig zijn (Hoogd. un, ent en ohne) en het Lat. voegwoord ut. Maar de grondwoorden nemen ook de aspiratie aan, door de keel (h), de lippen (w) en de tong (s). Hiervan geeft (gelijk hamaker had kunnen aanmerken) de s voor het oud-Duitsche woord axt (strijdbijl) dat zelfde veranderde woord saxt, waarvan de naam Saksers afkomstig is, een voorbeeld. Dit, met de korte en lange klinkers en de bovengenoemde vokaalversterking vermenigvuldigd, geeft reeds met het overige zesenvijftig wortelwoorden. Bovendien kunnen de h zich nog in k, de u in p, de s in t (men
denke slechts aan essen en eten in 't Hoogd. en Holl.) verharden. Eene tweede klasse van woorden wordt uit de vorige door bijvoeging van een' of twee slot-medeklinkers geboren. Hier verliest zich, onzes achtens, hamaker te veel op het veld der gissingen,
| |
| |
waar hij b.v. zien, ontdekken, wieden, wonden, voeten, wijzen, binden, vatten en verwonderen, volgens Indische wortels, voor woorden van denzelfden wortelklank houdt, en iets verder ook (bl. 168) wagen, waken, waggelen, vaag. Hamaker vindt in die allen het denkbeeld van beweging weder: maar zou dit zoo zeer algemeene denkbeeld onmiddellijk alle die zoo uiteenloopende beteekenissen hebben voortgebragt? (Men zie ook bl. 170 en verv.) Over 't algemeen schijnt ons hier te veel uit het denkbeeld van beweging te zijn afgeleid; iets, dat met den aard des Indischen volks niet al te best schijnt te strooken. Schalk zou, (volgens bl. 173) naar een Indisch wortelwoord, oorspronkelijk tevens knecht en bedrieger beteekend hebben; iets, 't welk wij zeer in twijfel trekken; althans het oude woord Godschalk, dienaar Gods, schijnt daartegen te pleiten: ook was een Marschalk wel geen gemeene paardenknecht. Eerst later is, door de listen en streken der bedienden, dit woord in minachting gekomen. Daarentegen vinden wij de afleiding van schelm van het Ind. dschelma, deugniet, zeer belangrijk. Onder de gedwongene afleidingen behoort, onzes inziens, die van uitstrekken, waarvan het denkbeeld van smart aandoen en smart lijden, en wenschen, in den zin van verlangen, d.i. zich verlengen, reikhalzend uitzien, zouden afkomen.
Naar ons begrip is uitstrekken eer met rust verwant. Doch wij moeten ons bekorten.
In de achtste of laatste Voorlezing behandelt hamaker de leer der zoogenaamde suffixen, d.i. woorden, die zich aan de wortels of afgeleide woorden aansluiten, en derzelver beteekenis wijzigen. Hier kunnen wij den Schrijver allerminst volgen, daar hij hier vooral de vreemde talen behandelt, dus voor ons groote Publiek minder belangrijk wordt, en ook, naar ons denkbeeld, zijner verbeeldingskracht te zeer den ruimen teugel viert. Hoe is het mogelijk, in ons eenvoudig voorzetsel van het woord vriend te vinden, zoodat de echtgenoot van de vrouw niet hetzelfde zou zijn als der vrouw, maar vriend der vrouw? Vraagt men nu, waarom er dan
| |
| |
niet staat van der vrouw, zoo is het antwoord, (in de Noten) dat de casus-vormen in vele dialekten vernietigd zijn, en dat men oudtijds buiten twijfel van der vrouw gezegd heeft. Hoe kan men zoo iets zonder eenig gezag uit de Oudheid, alleen op de Hypothese eener zeer betwistbare afleiding uit het Deensch, aannemen! Immers van komt ook voor in de uitdrukking, de vijand van den Staat, en is er die nu de vriend van? Wan, zeef, maaijen, wand, mand, en het Hoogd. Mond (maan), mes en midden zouden allen eene afsnijding beteekenen. (Mond is niet het oorspronkelijke Hoogd. woord; dit was Mane, blijkens het Nibelungen-lied, waarvan het latere Mond dus de wriddhi is.) Waarom moet dat woord de halve maan beteekenen?
Onder de Aanteekeningen zijn er zeer belangrijke, zoo als over den oorsprong van het woord Sanskrit, over de Trojaansche namen; priamus, paris beteekenen bevallig, bemind, in het Indisch, en komen overeen met het thans in onze Letterkunde bekende Perzische Peri, van waar de moeder van artaxerxes II en cyrus parisatis (peris dochter) heette. De Dardaniërs, die men in het woord Tartan in den Bijbel, aan den Archipel, aan den Donau en aan de grenzen tusschen Assyrië en Medië vindt, waren waarschijnlijk deurwaarders (letterlijk deurmenschen of grenswachters). Volgens de opvatting van hamaker heeft ezechiël reeds van de Russen gesproken. (Hoofdst. XXXVIII vs. 3. Ook van der palm vindt hier een' volksnaam, niet het woord Hoofd.) Dat ulysses tot naar Britannië, het gewijde eiland der Kymriërs, zou gekomen zijn, komt ons voor, eene wat gewaagde gissing te zijn. Vernuftig is het, in Walcheren, blijkbaar reeds in de Romeinsche en Friesche tijden een heilig gewest, het eiland der Walkyriën of Schikgodinnen te vinden. Op bl. 235 lezen wij van een ver sacrum, als letterlijk gewijde jeugd, en dus ver als jeugd gebezigd. Doch het is bekend, dat de Ouden dikwijls hetgeen in ééne lente geboren was aan
de Goden
| |
| |
toewijdden. Zij kunnen ook figuurlijk de jeugd de lente des jaars genoemd hebben: men weet, dat perikles eens zulk een beeld gebruikte. Om op eene bloote etymologische opvatting een nieuw woord, ver voor teelt, te scheppen, vinden wij te stout. Op bl. 238 wordt het bespottelijk genoemd, genserik (den bekenden Wandalen-Koning) van rijk aan ganzen af te leiden. Maar weet men dan niet, dat vee juist oudtijds den rijkdom uitmaakte; dat Pommeren, het vaderland der Wandalen, tot op den tegenwoordigen tijd toe, bijzonder rijk is in deze vogelsoort, en dat te Rome de Fabiërs wel naar boonen, de lentulussen naar linzen, cicero naar erwten, de bubulussen naar ossen, en de vitelliussen naar kalveren werden genoemd? Ten minste is die afleiding van genserik natuurlijker, dan die onze Schrijver voorslaat van verbondsheld (hansa, in plaats van ganse). Immers, bij de geboorte van genserik, toen hij dien naam bekwam, wist men zijne toekomstige grootheid nog niet. - Mater zou eigenlijk vrouw beteekenen, gelijk in het Sanskrit bhagini zuster. (Het verwondert ons, dat onze Schrijver hier niet aan begijn, geestelijke zuster, gedacht hebbe.)
En hiermede stappen wij van dit over 't algemeen uitmuntende werk af, met de overtuiging, dat de beroemde Schrijver, indien hij onze aanmerkingen op zijn werk had kunnen zien, zich daarover niet zou hebben gebelgd. Wij hebben gemeend, het stuk, 't welk eenen nieuwen weg in het gebied der Taalkunde opent, met eenige naauwkeurigheid te moeten nagaan en beoordeelen. Mogt iemand onder hamaker's Leerlingen den draad door dezen doolhof weder opnemen, waar hij dien, zoo geheel onverwacht, moest laten vallen! |
|