| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tiende tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1834. In gr. 8vo. 320 Bl. f 2-50.
Ziehier een kort verslag van en hier en daar eene enkele aanmerking op deze Leerredenen!
I. Eene Inleiding tot de Lijdensprediking, volgens I Korinth. I: 30: Uit Hem zijt gij in Christus Jezus, enz. opent den bundel. 1o. Welke groote weldaden ons door Jezus van God geschonken zijn; 2o. dat wij niets meer, maar ook niets minder behoeven; 3o. aansporing tot dankbaarheid. - Klaar en eenvoudig.
II. Judas de Verrader. Luk. XXII: 47 en 48. 1o. Judas een voorwerp van mededoogen; 2o. Jezus, van onze eerbiediging en liefde. Wij zeggen nog eens: klaar en eenvoudig. Wij vergeleken met een' oogopslag Prof. van der hoeven's predikatie over Judas, en meenden het verschil van beider jaren in hunne stukken duidelijk op te merken - hier meer de stille, heldere beek; daar de woelige, bruisende stroom. Van der hoeven bepaalt zich alleen bij Judas, en kiest zeker eene treffende en voor de hand liggende zijde ter beschouwing. Van der palm schijnt ten deele zijn onderwerp uit het oog te verliezen. Doch dit is inderdaad schijn; de tekst geeft het zoo aan de hand, en ook zijne toepassing (die geheel de genade van Christus predikt) is treffend en gepast. Van der hoeven had dezen tekst niet, en dit reeds is genoeg, om het verschil van standpunt te verklaren. Beider gevoelen over den ongelukkigen schijnt niet kwalijk overeen te stemmen.
III. Jezus, aan het kruis gelasterd, ons voorbeeld. I petr. II: 21b. tot 24a. 1o. Jezus, gescholden, niet weder scheldende; 2o. een voorbeeld ter navolging; 3o. daardoor ten sterkste gespoord, dat Hij voor ons geleden
| |
| |
heeft. Er straalde in Jezus' gedrag grootheid, wijsheid, liefde en godvruchtige onderwerping door; en dit alles dient ons te meer tot een' spoorslag, omdat Jezus niet alleen geheel onschuldig, maar daarenboven voor ons leed. - Eene schoone, stichtelijke preek, die tot een model over de stof der bespotting kan dienen.
IV. Des menschen oorspronkelijke staat en bestemming. Gen. II: 15. 1o. Hoe groot die bestemming en zijne gunst bij God zij; 2o. gevolgen, tot bevestiging van het geloof en besturing van den wandel. Niemand zal de beschrijving, in het eerste deel, zonder uitstekend vermaak lezen. Ook het overige is belangrijk. Wat het geloof aangaat: ‘er is eenheid in den Bijbel; die zelfde mensch, voor welken God zijnen Zoon overgeeft, was van den beginne zijn uitverkoren.’ Wat den wandel betreft: ‘onze gezindheid omtrent God, onze beschouwing van 's menschen tegenwoordigen toestand en de waardering van ons wezenlijk geluk worden door de kennis van den eersten staat onzer stamouders ten beste geregeld.’ - Zoo wij iets op deze Leerrede wilden aanmerken, het zou gebrek aan klimming, al te groote gelijkmatigheid in het toepasselijk gedeelte zijn. Alles is nog even helder, geregeld en juist bij onzen Nestor; ook ontbreekt het niet aan zachten gloed; maar, verbeelden wij het ons, of ontstaat er van tijd tot tijd al meerdere bedaardheid in den gang zijner rede?
Het slot is echter merkwaardig genoeg, vooral uit den mond van een' zeventigjarigen grijsaard, die nimmer de rede voor de eenige vertrouwde Godspraak onder ons hield, maar met zijn geheele hart staag aan den Bijbel hing. Ziehier een deel van hetzelve: ... ‘Neen! het waren niet de bekoorlijke dreven, de heldere stroomen, de geurige vruchten, die het paradijs-geluk van het eerste menschenpaar uitmaakten; het was hunne onschuld, hun omgang met God; het was, omdat zij geene zonde kenden, omdat zij zich niet voor zich zelven of voor God behoefden te schamen. Ook ons is geen ander wezenlijk geluk dan dit toe- | |
| |
gedacht, en er bloeit ook voor ons geen andere boom des levens, dan waaraan de vrucht der geregtigheid groeit,’ enz. enz.
V. De waarborg der onvergankelijkheid van het Christendom. II timoth. II: 19. Het is buiten tegenspraak het kenmerk eener goede leerrede, dat zij tegen gebreken en dwalingen van den tijd gekant is, althans in zeker verband met tijd en plaats staat, en niet als eene algemeene les van zedekunde of geloofsleer in de lucht hangt. En wij gelooven deze onder de besten van den bundel te moeten rekenen, waarbij het te zijner plaatse ook waarlijk niet aan hoogen gloed ontbreekt. De zin der tekstwoorden zal zijn: De Heer kent alleen voor de zijnen, die afstaan van ongeregtigheid. Na de verklaring, 1o. volgt 2o. het betoog van het noodzakelijk verband tusschen geloof en deugd; 3o. dat het Christendom op dezen grondslag vaststaat. o, Mogt 's mans stem, de stem der waarheid, door zoo vele ongoddelijke, ijdele roepers, als op nieuw de kerk ontrusten, gehoord worden! Doch, helaas! de meesten hooren en nog veel meer verstaan niet.
VI. Jezus op zijn twaalfde jaar in den tempel te Jeruzalem. Luk. I: 41 tot 52. 1o. Eenvoudige verklaring; 2o. waartoe de vermelding dezer bijzonderheid ons strekken moet. - In de woorden: wat hebt gij ons dus gedaan? zouden wij inderdaad eene zachte moederlijke berisping meenen te vinden - nog liever misschien eene berisping, die haar als op de lippen besterft, ziende hoe hij daar bezig is. Na de allezins korte en gepaste toelichting, maakt van der palm eenige toepasselijke aanmerkingen, a omtrent Lukas als geschiedschrijver, b omtrent het karakter en de grootheid van Jezus. De allereerste, omtrent de vele valsche verhalen van Jezus' kindschheid, is bijzonder belangrijk. Ook zouden wij gaarne dat gedeelte afschrijven, waarin de woorden voorkomen: ‘Houdt het niet voor stichting, aan enkele woorden en klanken te blijven hangen, die duistere gewaarwordingen en onvruchtbare
| |
| |
bespiegelingen in u doen oprijzen. Kent den schat van Gods Woord in zijne eigenlijke en wezenlijke waarde; en merkt er in op die sporen van ondoorgrondelijke, boven al ons begrip verheven wijsheid en liefde in alle hare bestellingen, wier beschouwing uwe bezigheid, en wier helder inzigt uwe zaligheid in den hemel zal uitmaken!’
VII. Het gedrag, hetwelk den wijzen betaamt bij het drukken van den nood, en bij de uitredding uit denzelven. Ps. CVII: 43. Na dit schoone dichtstuk eerst helder in het licht gesteld te hebben, toont de Prediker ten andere de betamelijkheid van bidden in en danken na den, verwonnen, nood, en past dit bijzonder toe, of liever dringt het, met de woorden van den tekst, bij zoo velen aan, als toen pas uit den veldtogt tegen de Belgen óf zelve veilig waren teruggekeerd, óf de hunnen zoodanig weder hadden gezien. - Zeker niet de minste uit den bundel!
VIII. De waardij van een wel doorgebragt leven. I sam. XXV: 1a. In de inleiding spreekt de Hoogleeraar over zijne korteling verstorvene ambtgenooten, van voorst en suringar, in eene korte maar schoone lofspraak. Na het gebed, behandelt hij den tekst, ten aanzien van deszelfs verband en inhoud. Waarna hij, 1o. in een beknopt overzigt over Samuël's geschiedenis, het voorbeeld doet zien van een wèl doorgebragt leven; om 2o. daarna en ten besluite zijne hoorders tot het leiden van zulk een leven aan te sporen, door hun het belang en de waardij van hetzelve te doen gevoelen. Wij hebben voor het laatste niet dan goedkeuring en dank. Doch, hoe geleidelijk ook Samuël's geschiedenis hier worde voorgesteld, en hoe schoon daar alles luide, - zegt de Prof. hier niet eenigzins te weinig, en daar te veel? Ware de aanmerking niet gepast geweest, dat het regterambt onder de Israëlieten met den tijd eenigzins van natuur schijnt veranderd te zijn, en meer eene burgerlijke betrekking geworden te wezen, om regt te spreken tusschen den man en zijnen naasten; iets,
| |
| |
dat vroeger meer aan de Oudsten en Vorsten in elken stam (niet zoo zeer aan den Hoogepriester, naar het ons voorkomt) was verbleven; en dat hierdoor de (ware of ingebeelde) behoefte aan een' Koning als voorbereid was? En wat de geleerde man van de Profetenscholen zegt, is dat genoegzaam bekend en zeker? Zoo ja, dan, zouden wij meenen, is het gezegde wederom niet geheel voldoende, maar behoorde er iets van het algemeene denkbeeld van Profeet gezegd te zijn, ten einde hetgeen in de bedoelde scholen geleerd werd met het ambt en de verrigtingen der bekende Godsmannen overeen te brengen. Althans, hetzij wij hierin dwalen of regt hebben, ligt vindt de schrandere Leeraar, zoo hij dit lezen mogt, gelegenheid, om, ongezocht en ongenoemd, te meer licht over de zaak voor het Publiek te verspreiden.
IX. Het jammerlijke der verkeerde uitlegging en willekeurige toepassing van plaatsen der H. Schrift. Matth. IV: 5-7. Eerst geeft van der palm als 't ware de historische verklaring, om dan 1o. over de kenmerken der gegispte behandeling, 2o. over het jammerlijke en verderfelijke daarvan te spreken, en 3o. tot hooge waardering en gemoedelijke beoefening enz. aan te sporen. Wij gaven vroeger te kennen, dat onze Redenaar de teekenen des tijds niet uit het oog verliest. Dit stuk is er een nieuw en heerlijk blijk van. Er ligt zelfs iets scherps in, om juist den Duivel tot afschrikkend voorbeeld te stellen. Trouwens, de waarheid van het hier beweerde loopt, in allen opzigte, dermate in het oog, dat men niet te sterk schijnt te kunnen spreken. Het eenige, dunkt ons, wat hier kan tegengeworpen worden, is, dat b.v. ook Apostel Paulus zich niet altijd van een gebruik der H. Schrift schijnt te onthouden, dat meer op toevallige overeenkomsten, dan wel op wezenlijke gepastheid voor het oogmerk berust. Doch, het schijnt ons toe, tot zulk eene Schriftverklaring, als van der palm wil, mede te behooren, dat men dit niet verbloeme. De inhoud des Bijbels is
| |
| |
Goddelijke waarheid; de vorm is menschelijk, wel van groote verdienste, maar, wat althans het werk van bloote menschen heeten mag, niet zonder gebreken, vooral zulke, als aan tijd en toestand behooren. Wij zijn geene Mahomedanen, die den Koran als allezins volmaakt beschouwen. Of, houdt het iemand daarvoor, dat Paulus ook te dezen niet dwalen kon, dan voorzeker bezat hij een licht, dat wij geheel niet bezitten. Oordeelkundige beschouwing en verklaring alleen kan ons den waren zin, de bedoeling eener plaats, en hare gepastheid tot eenig bewijs, doen kennen.
X. De groote waarde van de regte kennis en beoefening der Goddelijke Openbaring. II timoth. III: 15. Geene eigenlijk gezegde inleiding, maar toelichting van den tekst alleen opent deze leerrede, in welke 1o. de groote waardij der H. Schriften, 2o. de voortreffelijkheid van derzelver regte beoefening, 3o. het onverantwoordelijke der verwaarloozing, 4o. de heilzame vrucht van de regte kennis wordt in het licht gesteld. Blijkbaar is het eerste hier het voornaamste, de bron, waaruit de andere deelen als zoo vele beken vloeijen. Hier is dan zeker ook de grootste volheid en warmte van gedachten; schoon deze, onderscheidenlijk gewijzigd, hier en daar toch treffend terugkeeren. Trouwens, wie zou over den Bijbel en zijne regte beoefening, de hooge waarde en voortreffelijkheid deszelven, beter kunnen spreken, dan deze welsprekende Bijbeltolk, die zijn zeventigjarig leven meest in de beoefening, grondige beoefening, en mededeeling deszelven aan anderen, besteedde? Men leze en oordeele!
Wij besluiten ons verslag met dank en bewondering. Moge de voortreffelijke Man nog lang leven en gezondheid, dien helderen geest en al de uitmuntende gaven bezitten, welke hem, wij aarzelen niet het te zeggen, tot een' zegen van onzen tijd maken! Moge zijn talent ook dezulken aantrekken en boeijen, die ter regter of ter slinker zijde van de waarheid afwijken, ongeloovigen en bijgeloovigen, onverschilligen en dweepzieken!
| |
| |
Moge hij steeds velen voor de waarheid en voor de eeuwigheid behouden! |
|