Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenzame klagt over mijn celibaat.Ga naar voetnoot(*)God! wat is eens Priesters leven
Aaklig, treurig, somber, stil!
Is het ongepaarde leven
Op deze aarde dan Uw wil?
Neen! in Edens weelgen lusthof
Gaaft Gij Adam eene gâ,
Die hem streelde, die hem kuste,
Die hem troostte vroeg en spâ.
En moet ik verlaten blijven,
Omdat ik Uw dienaar ben?
Neen! zij, die dit durven eischen,
Smoren steeds, Natuur! uw stem.
Waarom moesten stugge grijsaards,
Zonder merg en zonder gloed,
Voor altijd het lot beslissen
Van den man met jeugdig bloed!
Moet ik dan een drift verzaken,
Die mijn oog toch steeds verraadt?
Moet mijn tong schijnheilig liegen,
Als mijn hart voor liefde slaat?
| |
[pagina 787]
| |
Alles, alles mint op de aarde,
Plant en kruid en dier en mensch.
't Vischje, dat in 't water spartelt,
Vindt het voorwerp van zijn' wensch.
o! Zie ginds dat stuifmeel vliegen
Op de vleug'len van den wind!
't Is het zaad van plant of bloempje,
Dat voldoening zoekt en vindt.
Ook de worm gevoelt de liefde.
Zie, hoe 't diertje woelt en beeft
Bij het nad'ren van zijn wijfje,
Dat naar zijne omhelzing streeft!
Hier kirt doffer om zijn duifje,
Dat hij onverhoeds verloor;
Daar verkwijnt op 't eenzaam nestje
't Vinkje in 't lustig zingend koor:
Vooglaar sloeg haar gaaiken neder
Met het listig warrend net;
Niets geeft haar de vreugde weder,
Schoon zijzelv' zich vindt gered.
God! zou dan de heer der aarde
Wreed verdooven 't Godlijk vuur,
Dat in al Uw scheps'len gloeide,
Van het eerste scheppingsuur?
Neen! dat mag, dat kan niet wezen.
Ook de Priester, U gewijd,
Kan beminnen en U dienen,
Zonder strenge pligten strijd.
Geef, o God! dat voor verlichting
Eenmaal wijke 's nachtuils vlerk,
Die, sinds zeven vlugtende eeuwen,
Loodzwaar hing op Romes kerk!
| |
[pagina 788]
| |
Waarom, wreed en dwaas, Uw' dienaar
't Eerlijk huwelijk ontzegd?
Wil hem, in Uw gunst, hergeven
Aller menschen heilig regt!
God! hoe zou mijn ziel U loven,
Als ik, bij de lichte maan,
Aan de zijde van een gade
Uwe schepping gâ mogt slaan!
'k Zou haar op Uw' hemel wijzen,
Op de werken van Uw hand,
Die het gansch heelal, door liefde,
Houdt in 't schoonst en juist verband.
Zij zou mij de wrange zijde
Weêr verzoeten van mijn' staat,
Ja mij de aard' ten hemel maken,
Tot mijn jongste stonde slaat.
En, zoo zij me een kind mogt baren,
Pand van reine huwlijksmin,
God! dan kende 't heil geen palen
In ons zalig huisgezin!
'k Zou mijn zoon of dochter leeren,
U, met stamelenden mond,
Voor de grootste weldaad danken,
Die Uw gunst den vader zond.
Ach! verleen, die ons regeren,
God der liefde, een' milder zin!
Leid, Algoede, d'armen Priester
Eens den echtehemel in!
|
|