Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
Mengelwerk.Leerrede over Joann. XXI:15.
| |
[pagina 654]
| |
schelijke in zichzelven, maar vooral met hetgeen der gemeente eigen is. Indien geen sterke aandrang uit het binnenste des harte den dienaar als voortstuwt, om hem met verdubbelde krachten zijn werk te doen doorzetten, dan rigt hij met veel moeite weinig uit. Doch wijdt hij zich geheel aan zijn ambt, dan (ik roep ook uwe ondervinding in, veelgeachte Ambtsbroeders!) levert hem zijn ambt ook alles op, wat hij, om trouw te zijn in zijne bediening, mogt noodig hebben. Dit laatste is het, wat mij tot de keus van mijn onderwerp bragt, om u, Eerwaardig Heer, die de bediening heden zult aanvaarden, niet te ontmoedigen, maar te versterken en met moed te vervullen door de gedachte, dat wij alles vermogen door jezus, die ons kracht geeft, en dat wij, bij allen en allerlei tegenstand, meer dan overwinnaars zijn door Hem, die ons heeft liefgehad. Mijn voornemen is, te spreken over de liefde voor onzen Heer, als noodig, maar ook voldoende, voor den Evangedienaar, om zijn ambt trouw en met ijver te vervullen. I. In de eerste plaats zal de verklaring van den tekst ons den aard der liefde doen kennen, welke jezus eischt. II. Ten tweede zal ik aanwijzen, dat die liefde noodig, maar ook genoegzaam, is voor den Evangeliedienaar, om zijn ambt trouw en met ijver te vervullen. I. Het was thans de derde maal, dat jezus zich alleen aan discipelen openbaarde, nadat Hij uit de dooden was opgestaan. Door geen bevel van jezus nog aan Jeruzalem gebonden, waren 's Heilands leerlingen huiswaarts gekeerd. Eenigen van hen, met petrus aan het hoofd, begaven zich tot hunne gewone kostwinning. Zij hadden toen den ganschen nacht met visschen vruchteloos doorgebragt. In den vroegen morgen staat de Heer aan strand. Zij wisten echter niet, dat het jezus was. Hij vraagt hen om visch, en zij konden aan dit verzoek niet voldoen, omdat zij niets hadden gevangen. ‘Werpt,’ zegt hun nu jezus, ‘het net aan de regterzijde van het schip, en gij zult vinden.’ Zij | |
[pagina 655]
| |
gehoorzamen, en vangen nu zulk eenen overvloed, dat het net niet kon worden opgetrokken. Joannes, door vroeger voorval (luk. V:1-11) opmerkzaam gemaakt, fluistert petrus naauwelijks in: ‘het is de Heer,’ of deze Apostel werpt zich over boord, om opperkleed noch visschen zich bekommerende. Zóó vervulde hem de liefde voor zijnen Heer, dat hij de natuurlijke nieuwsgierigheid van den visscher, bij zoo groote vangst, na langdurige teleurstelling, op eens en geheel verzaakte, en schip en het en visschen en medeleerlingen verliet, om maar spoedig bij jezus te zijn. De zes overige discipelen komen intusschen met het schip naar wal, slepende het net met de visschen. ‘Brengt van de visschen, die gij nu gevangen hebt,’ (vs. 10) beveelt daarop de Heer; en petrus is niet enkel de eerste, maar ook de eenige, die het net optrekt (vs. 11). Wat den zes Apostelen onmogelijk was, dat maakte groote liefde, welke alles mogelijk maakt, voor den hartelijken petrus tot een aangenaam en gemakkelijk werk. Weldra is de maaltijd gereed, en zitten met den Heer de zeven discipelen aan. Allen overtuigd, dat het de Heer was, durfden zij het Hem echter niet vragen. Na het eindigen van den maaltijd, aan welken met den Heer deel genomen hadden petrus, thomas, nathanaël, bij velen dezelfde met bartholomeus, joannes, diens broeder jacobus en nog twee ongenoemden, rigt zich jezus alleen tot petrus, met de vraag: ‘Simon, zoon van jona, hebt gij mij liever dan deze?’ Uit toon, gelaat en houding van den Heer begreep petrus gewisselijk, wat de Heiland bedoelde. Wij, die alleen het verhaal bezitten, behooren uitvoerig onderzoek te doen, alzoo het taaleigen niets kan beslissen. ‘Bemint gij mij meer dan uw vischtuig en schip en kostwinning?’ Met den vinger zal de Heer hebben aangewezen, wat Hij bedoelde. Het vernuft, dat noodelooze zwarigheid vindt in het zeggen van petrus: ‘Ik ga visschen’ (vs. 3), zoekt zich te redden; maar vergeet, dat juist deze Apos- | |
[pagina 656]
| |
tel de eenige is, die, door liefde tot jezus gedrongen, zich over boord werpt, en, met achterlating van alles, naar den Heer snelt. Die vraag, dus opgevat, geldt zekerlijk petrus van allen het minst. En toch moet die vraag zóó worden verklaard, dat duidelijk blijkt, waarom alleen tot petrus die vraag werd gerigt. - ‘Bemint gij mij meer, dan gij deze, uwe medeleerlingen, bemint?’ Zou jezus thans dit werkelijk kunnen bedoeld hebben? Ieder beminde den Heer, niet enkel de Apostelen, ook allen, die Hem kenden, hunne hoop op Hem hadden gesteld, en bij het wankelen dier hoop toch hunne liefde voor Hem hadden bewaard. De Heer was allen, die thans bij Hem waren, dierbaarder dan het leven zelve. Dit wist Hij, die hun in het hart las. En zou Hij dan, in dit plegtig oogenblik, zoo koud en koel, zoo, om het maar met den regten naam te noemen, onbeduidend hebben kunnen vragen? Vragen vooral aan petrus, die weinige oogenblikken te voren getoond had, hoezeer de Heer bij hem gold boven medeleerlingen? In zijn gedrag, toen hij zich over boord wierp en alléén het net op het land trok, miskende de Heer de hartelijke liefde van petrus niet. - De derde opvatting, welke geenszins het gemakkelijkst is op te helderen, komt mij evenwel als de geschiktste voor: ‘Simon, zoon van jona, bemint gij mij meer, dan deze, uwe medeleerlingen, mij beminnen?’ Petrus antwoordt, maar slechts gedeeltelijk: ‘Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb.’ Hij laat het oordeel over het meerdere of mindere over aan de kennis zijns Heeren. Zelfs dit opzettelijk ontwijken van het antwoord, dat jezus schijnt te hebben willen uitlokken, wordt het eenvoudigst verklaard, indien men de meening omhelst, volgens welke jezus den Apostel vraagt, of hij, meer dan zijne medeleerlingen, den Heer thans liefhad. In tegenwoordigheid vooral van joannes, den discipel, dien jezus liefhad, die den Heiland, zonder Hem te verloochenen, volgde tot aan het kruis, en daar, uit liefde voor den Heer, diens Moeder in liefde | |
[pagina 657]
| |
opnam; in tegenwoordigheid van allen, uit wier oog, gelaat en houding de hartelijkste liefde voor den Heer te lezen was, durfde petrus niet antwoorden: ‘Ja, Heere, ik bemin U meer, dan zij U liefhebben.’ Tot zulk een antwoord gevoelde zich petrus thans niet in staat. ‘Gij weet het, Heer, dat ik U liefheb,’ was alles, wat hij met woorden kon uitdrukken. - Maar kon jezus dan zulk een antwoord vergen? Ik meen ja, indien hier niet wordt voorbijgezien, hoeveel meer reden petrus had, dan zijne medeleerlingen, om jezus lief te hebben. Hem was veel vergeven; daarom had hij ook hartelijk lief. Ook hier is dit gewigtig gezegde des Heilands van uitnemende toepassing. Petrus, in het beloven stout, dacht niet, dat het zijner liefde aan volharding en moed immer zou ontbreken, toen hij verklaarde: ‘Ik zal nimmer geërgerd worden.’ Zijne liefde deed hem het zwaard trekken, om den Meester te verdedigen. Zijne liefde dreef hem tot in het Hoogepriesterlijk paleis, maar bezweek, helaas! daar voor een oogenblik. De liefde, welke eene geheele gewapende bende trotseerde, bezweek op de enkele vraag eener dienstmaagd. Gewaarschuwd, verloochent hij zijne betrekking tot jezus. ‘Ik ken Hem niet,’ had alleen petrus, had niemand der overigen gezegd. Door het gekraai van den haan uit zijne sluimering ontwaakt, werd hij door den Heer aanschouwd, maar met een oog, dat den toen zwakken petrus deed ruimen, om met bittere tranen zijne misdaad, welke hij vooral niet verkleinde, te beweenen. Daarop sterft jezus, en petrus zag of sprak Hem niet meer. Wie schetst ons het harteleed van den Apostel, gedurende 's Heilands slaap in het graf? Zekerlijk vergaf zich de Apostel zijne zwakheid niet. Maar toen petrus, volgens bevel des Heeren, na drie dagen de tijding van 's Heilands opstanding bekwam (marc. XVI:7), en nog dienzelfden dag de Heer hem verscheen (luk. XXIV:34), viel hem reeds daardoor een zwaar pak van het hart. Die verschijning van den Heer aan petrus vermelden de Apostelen, | |
[pagina 658]
| |
in hunne vrolijke luidruchtigheid, als bewijs, dat de Heer waarlijk is opgestaan. Maar bijzonderheden geven zij zoo min op, als naderhand paulus (1 Cor. XV:5). Zou hem niet de verzekering zijn gedaan, door den Heer, dat zijn vergrijp vergeven was? Door den Heer, die hem vroeger had vermaand: ‘Als gij zult bekeerd zijn, versterk dan uwe broederen’? Door den Heiland, die gebeden had, dat 's Apostels geloof niet zou ophouden (luk. XXII:31, 32)? Toen hij dan uit 's Heilands mond de stellige verzekering had bekomen, dat alles vergeven was, moest immers natuurlijk 's mans liefde voor den Heer grooter zijn, dan die zijner medeleerlingen, omdat hem zoo veel was kwijtgescholden? Is niet 's Apostels gedrag in dit oogenblik hiervoor bewijs? Zonder deze stellig ontvangene vergeving blijft mij onverklaarbaar de hartstogtelijkheid, met welke petrus zich over boord wierp, de inspanning van al zijne krachten, door welke hij alléén het net op strand trok. Hoe grooter de zelfveroordeeling was van petrus, bij het gevoel zijner misdaad, hoe grooter ook natuurlijk de liefde was voor den Heer, die eerst ernstig waarschuwde, en naderhand toch zoo volkomen vergeving schonk. Daarom was petrus zoo overvloedig in liefde, omdat hem zoo veel was vergeven. Dit zag de Heer, dien dag nog, in de daden van den geliefden leerling. Dit las Hij, die de nieren proeft, den ongeveinsden Apostel in het hart. De Heiland wilde dit ook den overigen doen opmerken. Dit komt mij voor het blijkbare doel van jezus geweest te zijn met de driemaal herhaalde vraag. Deze, tot driemalen herhaalde, vraag moge al bij petrus de gedachte hebben opgewekt aan die noodlottige verloochening; de Heer, die den Apostel alles reeds vergeven had, vraagt niet om te verwijten, om te grieven, of zelfs iets onaangenaams te herinneren. Petrus vergat die misdaad nooit. Hij wilde den Apostel in de gelegenheid stellen zijne liefde te betuigen, welke de Heer, die alles wist, buitendien hem in het hart las en in 's mans da- | |
[pagina 659]
| |
den opmerkte. Ik waag het niet, den toon op te geven, op welken de liefderijke Heer deze vraag deed. Zekerlijk was het niet het vragen van iemand, die niet vooruit reeds het antwoord wist. Mij komt het zoo voor, dat reeds de toon, op welken jezus vroeg, door hartelijkheid en minzaamheid, ook den overigen een voldoend en treffend antwoord deed wachten. Bij elk antwoord, dat petrus op de vragen zijns Heeren gaf, gevoelde ook de Heer innige vreugde, beval althans den Apostel zijne schapen aan, opdat hij de liefde, welke hij nu betuigde, betoonen zou in trouwe zorg voor hetgeen den Heere op aarde dierbaar was, en gaf hem te kennen, met welken dood hij God zou verheerlijken en zijne liefde den Heiland bewijzen. - Met meerdere uitvoerigheid, dan bij de plegtigheid van dit uur anders gebruikelijk is, hebben wij ons bij het verklaren van den tekst opgehouden, opdat wij te duidelijker zouden zien den aard der liefde, welke jezus voor zich in petrus verlangde, en welke Hij nog zoo gaarne ziet in ieder, wien de zorg voor 's Heilands schapen wordt aanbevolen. Die liefde is dus niet, in het algemeen, die hartelijke genegenheid, welke de Heer van allen verdient te ontvangen, maar wederliefde voor vroeger ondervondene gunst, zoo als die liefde zich openbaart in trouwe zorg voor de gemeente des Heeren. Die liefde eischt jezus nog van ieder, die over zijne gemeente als herder en leeraar wordt aangesteld. De schapen zijner weide, door zijn bloed gekocht, vertrouwt Hij hun het liefste toe, die Hem liefhebben, en die liefde toonen in trouwe en onvermoeide zorg voor zijne gemeente. Al is het niet zoo opzettelijk als aan petrus, toch wordt dezelfde vraag aan allen, die in de bediening komen, voorgehouden. Wie de meeste liefde ontvangen heeft, moet ook de meeste liefde toonen. Daartoe is echter niet noodig, dat de dienaar des Evanlies zich vroeger vergrijpe, opdat hij meerdere liefde toone, hoe meer hem is kwijtgescholden. Het zwakke oogenblik van petrus noch het tijdelijke vooroordeel | |
[pagina 660]
| |
van paulus mag men hier te baat nemen. Zoo lets is reeds mindere liefde voor den Heer, dan den dienaar voegt. Hierop zich te beroepen, is Godslastering, alsof de grootste zondaar de beste dienaar van christus zou wezen. Zoo leert ons Gods geest niet. Wie zich in zijne jeugd in zonden verliep, dien zouden wij aanraden, zijne meerdere liefde op eene andere wijze te toonen, dan door het ambt van Evangeliedienaar, tot welks trouwe vervulling hij zich ongeschikt heeft gemaakt. Hij is de echte vijand der zonde niet, die ooit met lust haar vroeger diende. Neen! de dienaar des Evangelies heeft buiten dat reden genoeg, om den Heer meer lief te hebben, en in liefde de gemeente te overtreffen. Gods woord, dat hij gestadig onderzoekt, leert hem telkens meer inzien de hoegrootheid en afschuwelijkheid der zonden; van welke ook hij vergeving heeft ontvangen. Zorgt hij, gelijk dit behoort, dat hij, terwijl hij anderen zoekt te behouden, zelf niet verwerpelijk wordt, dan ziet hij hoe langer hoe meer, wat hij boven anderen geniet; dan vergeet hij nooit, hoe zijn ambt zelf hem voor verleiding, zijn geloof voor schipbreuk bewaart; dan gevoelt hij telkens meer, hoe groot jegens hem de liefde des Heeren is, die hem heeft getrouw geacht, en hem daarom heeft gesteld in de bediening; dan oogst hij in voor zichzelven stille vreugde en blijvenden troost, zoo dikwerf hij, in zijn ambt bezig, ondervindt, dat Gods woord ook voor hem is licht en baak en hulp des levens. Al de weldaden, die, bij het onderzoek van Gods woord, en onder het verkondigen der blijde boodschap aan zondaren, hem voor den geest komen, en bij aanhoudend genot in waarde en menigte toenemen, al die weldaden, welke hij boven zoo velen geniet, moeten immers den dienaar des Heeren tot meerdere en altijd toenemende liefde voor jezus als met geweld dringen. Moet de meest beweldadigde ook niet de meest dankbare zijn? Hij vooral, die ook in liefde voor jezus der gemeente een voorbeeld moet wezen? Ongelukkig de dienstknecht, die, bij het verrigten van zijn gewigtig werk, zich nooit | |
[pagina 661]
| |
de vraag voorstelde: ‘Heb ik nu den Heer, meer dan de anderen, lief, omdat mij meer en grootere weldaden van Hem zijn geworden en nog dagelijks toevloeijen?’! Ongelukkig hij, die de treffende vraag, door jezus aan petrus gedaan, nooit op zichzelven, als dienaar van den Heer, heeft toegepast! Ongelukkig, die deze vraag verzuimde, omdat hij met petrus nooit durfde of kon antwoorden: ‘Heere, Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb’! Ongelukkig zij allen, die enkel omdat de nood dringt, en niet met een bewogen en liefderijk hart, bezig blijven! Het noodigste missen zij toch voor zichzelven, voor de gemeente, voor het werk des Heeren. II. Die liefde toch, welke jezus ook van ons nog eischt, is den dienaar des Evangelies volstrekt noodig, maar dan ook genoegzaam, om zijn ambt trouw en met ijver te vervullen. Deze liefde is den dienaar van het Evangelie voor zijn ambt hoognoodig. Zonder liefde voor den Heer is het hem onmogelijk, al de zwarigheden te overwinnen, welke zich van alle kanten opdoen. Ik zal ze niet allen optellen. Thans ben ik niet geroepen om te ontmoedigen. Hoeveel inspanning is er noodig, om al den raad Gods goed te verstaan! Hoeveel gevaar dreigt ons bij dit onderzoek, om ons hoofd alleen bezig te houden, en ons hart daarbij te laten insluimeren! Wie weet niet, dat wetenschappelijk onderzoek, indien daarbij het hart geen honger gevoelt, tot kennis leidt, welke alleen opgeblazen maakt? Hoe moeijelijk is voor ons onze zelfkennis, niet zoo zeer bij minachting, als wel bij het inoogsten van roem en eer, welke wij zekerlijk het minste verdienen, als zij ons het meeste veelal door onkundigen worden geschonken! Hoe moeijelijk is voor ons, die geen hartekenners zijn, de kennis van de menschen, aan wier verbetering en heiliging door geloof wij arbeiden, en die hunne deugden uittrompetten, maar hunne ondeugden en gebreken voor ons oog opzettelijk bedekken! Wij zaaijen en planten, en de wasdom en vrucht openbaart zich aan | |
[pagina 662]
| |
ons niet altijd. Wij smeeken de menschen, en bidden hun van christus wege, dat zij gelooven en zich met God laten verzoenen. Niet altijd vindt men gehoor, dikwerf zelfs onwil en ondank. Waar wij de meeste trouw toonen, in den strijd tegen zonde, door de ligtzinnigheid als deugd opgehemeld, tegen het levenlooze geloof, en woorden zonder daden, daar ziet men van alle kanten afkeuring, minachting, en alles, wat maar grieven kan. Het is zoo; dit alles komt van menschen, - maar toch van zulke menschen, aan wier behoud en zaligheid wij zoeken te arbeiden en al onze krachten van ligchaam en geest onverdeeld toewijden. Dit zijn slechts eenige der bezwaren, met welke wij te worstelen hebben, zoo lang wij in die dienst des Heeren staan. Maar wie is in staat, aan dit alles moedig het hoofd te bieden, en bij hardnekkigen wederstand nooit te vertragen, maar altijd pal te staan? Hij voorzeker alleen, die met petrus den Heer bemint, kan en zal deze en alle andere bezwaren overwinnen en zelfs het leven opgeven, omdat hun, die jezus liefhebben, zelfs het sterven gewin is. - Zonder liefde voor jezus rigten wij niets uit, dat Hem welgevallig is. Al spraken wij al de talen, zelfs die der Engelen; al boeiden wij, door kracht van taal en sierlijkheid van woorden, alle menschen aan hetgeen van onze lippen vloeit; al hielden wij in bewondering opgetogen de hardvochtigsten, menschen met steenen harten; al waren wij in hun oog de geleerdsten, de beroemdsten van allen, die Gods woord verkondigen; al ging onze roem van mond tot mond; al kwamen tot onze prediking ook zulken, die anders niemand hooren: wat is dit alles nog, zonder liefde voor christus? Alleen genot van voorregten, zonder iets meer te zijn; genot van voorregten, die men voor zichzelven en voor eene ijdele eer bedriegelijk aanwendt, met verzaking van Hem, die ook bij ons werk te meer van ons moest worden bemind, hoe meer het blijkt, dat dit alles gaaf en geschenk van Hem is, om hiermede te grootere winst te doen voor zijne zaak. Al putteden wij al onze krach- | |
[pagina 663]
| |
ten naar ligchaam en geest uit; al lieten wij ons verbranden; (hoeveel doet men om ijdele eer en ingebeelden roem!) zonder liefde voor christus zijn wij onnutte dienstknechten, die naar de letter niet met liefde gehoorzamen, en missen dan ook de goedkeuring van Hem, die liefde eischt, geen hoogmoedig pronken met gaven en daden. Hij begeerde immers den kruisdood van petrus niet, maar liefde, omdat die Apostel zoo veel liefde vroeger had ondervonden. Die dood moest, even als al de arbeid, tot welken de Apostel geroepen werd, de vrucht zijn van de liefde voor zijnen Heer. Liefde is de hoofdzaak, welke jezus verlangt; al het overige slechts hulpmiddel of aanleiding, om die liefde te toonen. - Waar die liefde ontbreekt, daar ontbreekt de hoofdzaak. Niets heeft waarde, indien niet door jezus liefde ontdekt wordt. Noch aanzienlijke standplaats, noch uitlokkende omstandigheden kunnen aan een dood werk leven en kracht schenken. Doch waar Hij liefde ontdekt, (en hoe scherpziend is Zijn oog!) daar worden daden, van geene beduidenis bij menschen, door Hem goedgekeurd en eens heerlijk beloond. Petrus toonde, zonder dit zelf te weten, zijne groote liefde voor den Heer, door het werpen van zichzelven in zee, en het trekken van het net op strand. Die liefde juist voor den Heiland heiligde en verheerlijkte die daden in het oog van Hem, die op het hart ziet. Wat ook onze roeping is, groot of zeer beperkt zij de kring, dien God ons onder menschen aanwijst, in Zijn huis zijn allerlei vaten; groot zij slechts de liefde voor christus; deze alleen zet de kroon op ons werk. Zonder die liefde zijn wij onnutte dienstknechten, of klinkend metaal en luidende schellen zonder geest of verwachting. Zonder die liefde, eindelijk, voor christus zullen wij nooit slagen in ons ambt, zullen wij nooit vrucht op ons werk zien. Het doel van ons ambt kan nooit zijn, de menschen te streelen en te vleijen, of hun te dienen tot uitspanning en vermaak, of hen zachtelijk in zorgeloozen slaap te wie- | |
[pagina 664]
| |
gen. Bij trouwe behandeling der zaak, ons toebetrouwd, sparen wij nooit, wat den zondaar lief en aangenaam is, vallen wij aller en allerlei zonden aan, en rusten nooit in dien gestadigen strijd. Wie de menschen ontziet bij hunne dwalingen en boosheden, die bedenke, of hij christus dan dient in liefde. Hij kome er dan maar voor uit, dat hij den menschen behagen wil ten koste van de liefde voor zijnen Heer, die geheel anders is voorgegaan, om zich een volk te heiligen, ijverig in goede werken. Ieder, die ons hoort, moet ontvonkt worden in liefde voor den Heer, die allen bemint, die op Hem hopen. Die liefde in het hart moet de gestadige en overvloedige bron worden, uit welke bij ieder voortvloeit vast geloof, onwankelbaar vertrouwen, kinderlijke onderwerping, en ongeveinsde gehoorzaamheid aan alles, wat de Heer gebiedt en eischt. Kan men dit bewerken door streelen en vleijen en zachte behandeling van ondeugd en ongeloof? Heeft dan de mensch overal de liefde voor de zonde afgelegd? Behoeft zelfs de beste nog niet telkens opwekking, om steeds voor de geboden van de wet in de leden, gelijk het behoort, doof te zijn? Die tot deugd opwekt, moet immers zelf deugdzaam zijn? Hoe kan hij met nadruk spreken over hetgeen hij niet kent, of aandringen op beoefening van hetgeen hij zelf verwaarloost en nalaat? Zoo ook, wie liefde gevoelt en liefde toont voor den Heer, hij alleen kan tot liefde opwekken en voeren. Dat gevoel, dat men liefde voor jezus heeft, kan men niet huichelen; want in de woorden zelfs klinkt dan hoorbaar de valsche toon, dien de huichelaar hier niet kan afleeren. De hartelijke toon treft alleen, maar telkens toch, waar men spreekt en handelt, omdat men gelooft en den Heer liefheeft. Die treffen wil, moet zelf getroffen zijn. Die liefde wil wekken bij menschen voor jezus, moet vooral in die liefde niet achterlijk zijn. De vriend van jezus kan het best en het meest uitwerken; hij vermaant onvermoeid, prijst onophoudelijk de zaak zijns Meesters aan, schroomt geene moeite, en eischt geene | |
[pagina 665]
| |
vergelding; want gelijk liefde hem drijft tot alles, zoo is het ook die liefde, die zijn geluk vergroot, en daarom ook zijn streven en werken in 's Heilands dienst zoo aanhoudend doet zijn. Al heeft men de fraaiste woorden, de sierlijkste uitdrukking, en alles, wat den smaak streelt; voor het arme hart, dat hongert naar iets beters, is het alleen een zoet gestreel, bij hetwelk men vergeet, wie men is, en wat men eens zal worden. Liefde voor christus moet spreken. Liefde voor christus moet handelen. Waar men dat niet vindt, gaat het woord uit den mond tot het oor, niet uit het hart tot het hart, waar het alleen vruchten kan voortbrengen. Hoe streng men ook bestraft, hoe regtzinnig men ook leert, hoe bijbelsch men ook spreekt, zonder liefde voor christus in het hart, welke aan alles gloed geeft, rigt men, ook met veel moeite, niets uit, althans niets voor den Heer. Geen bekoorlijk tafereel van deugd en godsvrucht zal nut stichten, indien niet de liefde des sprekers aan alles gloed en leven bijzet. Doch waartoe meer, daar de zaak duidelijk genoeg is, en ieder die kan opmerken? Gelijk het ligchaam zonder geest, het geloof zonder werken, zoo is ook de prediking des Evangelies zonder de liefde voor jezus christus dood. Die liefde voor christus is den Evangeliedienaar ook genoegzaam, om zijn ambt trouw en met ijver te vervullen. - De liefde voor christus geeft hem krachten, door welke hij het schijnbaar onmogelijke doet. Liefde toch stelt tot alles in staat, wat zonder liefde geheel onmogelijk schijnt te wezen. In het dagelijksche leven kan men dit opmerken. Hoe meer het voorwerp dier liefde die liefde waardig is, hoe meer kracht die liefde bezit en behoudt. In tegenwoordigheid van het voorwerp dier liefde bestaat niets, dat tegenhoudt, niets, dat niet wordt overwonnen of verdragen. Wat kan niet de zwakke vrouw, wier eenige sterkte moederlijke liefde is? En zou die liefde dan minder kracht en invloed hebben, wanneer jezus het voorwerp en de getrouwe | |
[pagina 666]
| |
getuige dier liefde is? Dat men de werking niet meerder ontdekt, is niet omdat het dier liefde aan kracht of vermogen, maar omdat het, helaas! bij velen aan die liefde ontbreekt. - Wat moet, maar wat kan ook sterker werken, dan de liefde voor Hem, die de moeder, in liefde voor haar kind, verre te boven gaat? Die stierf aan het kruis, opdat zijne vijanden zijne vrienden zouden worden? Die in den hemel niemand der zijnen vergeet, maar allen nabij is tot aan de uiterste einden der aarde? Kan dit alles niet tot liefde ontsteken, welke het leven niet te dierbaar acht, om het op te offeren, en daarom alle krachten inspant, en wonderen doet in het oog van hen, die die liefde niet kennen? Getuigt het, petrus en paulus! (opdat wij niet met vragen dus voortgaan) getuigt het door uw gedrag en leven, dat alles, ook het moeijelijkste, u mogelijk werd door uwe liefde voor den Heer, die u zoo veel heeft vergeven! Bij dreigende tegenstanders kalm en bedaard, na en onder geeselslagen opgernimd en verheugd, de bewijzen, dat jezus vermoord is geworden, in het ligchaam omdragende, en uit liefde voor christus pijn noch smart gevoelende, stonden zij altijd pal, even als rotsen te midden der vreeselijke golven, maakten zij de wijsheid der wijzen beschaamd, en deden zij het kruis van christus over alles zegevieren, hoezeer men daaraan ergernis zocht en dwaasheid daarin meende te vinden. De liefde voor christus drong hen tot alles, waarin zij maar toonen konden, dat zij geheel leefden voor Hem, die ook voor hen is gestorven. In hun eigen oog voor zichzelven dood, gevoelden zij, dat christus in hen leefde, en openbaarden zij dit in alles, wat zij spraken en deden, zoodat zij geheel leefden en zich bewogen in en door de liefde voor Hem, die hen had liefgehad en zich voor hen had overgegeven. - De liefde voor christus geeft den Evangeliedienaar ruime schadeloosstelling voor elke ontbering en opoffering. Hetgeen van de Apostelen, zekerlijk nooit tot hunne schade, gevorderd werd, wordt | |
[pagina 667]
| |
ons niet opgelegd. Voor hen was en bleef het gevaar altijd groot. Maar niets scheidde hen van de liefde des Heeren. Integendeel hadden zij de blijdschap op hun gelaat, omdat liefde voor jezus in hun hart heerschte; en nu was hun alles welkom, wat hun maar eenige gelegenheid kon verschaffen, den Heere liefde te bewijzen. Wat men met vreugde en liefde doet, loont reeds zichzelve. Zij waren daarenboven verzekerd van hun heerlijk loon. Zij verloren alleen, wat toch niet te behouden was, en behielden, wat zij niet konden verliezen. Die vergoeding verschafte hun de liefde voor christus in hunne daden. En zou dan bij minder leed en gevaar die vergoeding ons ontgaan, welke wij alleen kunnen verkrijgen door liefde voor jezus christus? Oogst de Evangeliedienaar, bij trouw aan en liefde voor den Heer, de ondankbaarheid der menschen in bij alles, wat hij spreekt of doet; wat verliest hij daarmede? Genegenheid van menschen, ja, maar van zulke menschen, wier prijs en lof hem nooit tot eer, wier verachting en veroordeeling hem nimmer tot schande kan strekken. Hoe groot is de winst dan aan de andere zijde! Goedkeuring van den Heer, die nooit verandert, en wiens genade voor alles en voor allen genoeg is. Nemen, door arbeid en gestadige zorg, de krachten des ligchaams, de vermogens des geestes spoedig en zigtbaar af, en gevoelen wij, dat de uitwendige mensch verzwakt, dan verzekert ons de liefde, aan jezus betoond, dat de inwendige van dag tot dag toeneemt, om nooit te bezwijken. Geleerdheid en wetenschap nemen met de jaren af, bij vermindering van geheugen. De geleerde, enkel met het hoofd, blijft de geleerde niet, indien niet liefde voor christus al die heerlijke hulpmiddelen van geleerdheid en wetenschap nuttig aanwendt. Welsprekendheid, ten minste datgeen, wat de zinnelijke mensch daarvoor houdt, vervliegt bij zwakker stem, flaauwer oog en minder vaste houding. Roem en eer, hiervoor bij menschen ingeoogst, verandert met die menschen, die gewoonlijk naar iets nieuws, | |
[pagina 668]
| |
naar iets anders hunkeren, zonder zich om het deugdelijke te bekommeren. Dan vooral gevoelt de dienaar, dat liefde voor christus voor al die verliezen, indien zij dien naam verdienen, schadeloos stelt. Die liefde in het hart, en men zij dan misschien minder geleerd, maar is toch zeker in wijsheid toegenomen; ja, al wordt dan de stem ons zwak en schor, het oog minder helder, onze taal eenvoudig zonder pronk, dan heeft men ondervinding van alles, wat heerlijks is beloofd, roert door eenvoudigheid, en, boven alle welsprekende opsiering, werkt op spreker en hoorder elke hartelijke uitdrukking des diepen gevoels. Zoo roert ons telkens nog, indien onze smaak niet bedorven is, de taal van joannes: ‘Laat ons Hem liefhebben: Hij heeft ons eerst liefgehad.’ En wat zal het zijn, wanneer jezus oordeelt en beloont al de werken der liefde, die men voor Hem altijd gedaan heeft! - De liefde voor jezus opent den dienaar des Evangelies een heerlijk uitzigt in de toekomst. Thans bedoel ik niet het heerlijk loon, dat allen te wachten hebben, die, op welk eene wijze dan ook, hunne liefde voor den Heer hebben aan den dag gelegd. Mijn oog vestigt zich op de toekomst voor den Evangeliedienaar, die zijne liefde voor jezus betoond heeft in het trouw volbrengen van het hem opgedragen werk. Indien onze voordragt door die liefde is bezield, en ons gedrag bewijst, dat wij spreken omdat wij gelooven en liefhebben, dan zien wij het niet, hoeveel zulk eene prediking op anderen uitwerkt. Echte liefde voor christus schuwt alle pralerij, is nooit met zichzelve hoog ingenomen, en telt nooit de daden op, welke voor christus zijn gedaan. In de toekomst komt alles eerst aan het licht. Hoe heerlijk wordt dan onze liefde beloond, wanneer onder het oog des Heeren verschijnen die geloovigen, die, zonder dat wij dat toen merkten, door onze woorden voorgelicht, door ons gedrag en voorbeeld gesticht, en door den hartelijken toon, op welken onze liefde voor christus tot hen sprak, getrokken | |
[pagina 669]
| |
werden tot dezelfde liefde! Hoe heerlijk is dan ons loon, wanneer wij dat alles eerst in de eeuwigheid ontwaren! - Er is nog iets, dat ik niet wil overslaan, en dat ons tot toenemend betoon van liefde voor christus moet aanzetten. Hoe hartelijker de toon is van ons spreken, en hoe inniger die liefde voor christus in onze daden spreekt, hoe minder wij de bewijzen hiervan bij onszelven zullen opmerken. Die liefde werkt in stilte, maakt noost gedruisch, en zij weet het zelve het minst, hoe zij voor christus leeft en werkzaam blijft. Liefde wordt dan het levensbeginsel; men kan niet anders, omdat men niet anders wil handelen. Niemand, dan jezus, merkt die liefde op; Hij is het, die in het hart ziet, en niemands getuigenis inroept of behoeft. En als dan jezus loon uitdeelt, ook voor het laven en drenken van dorstenden ter liefde van Hem, en voor elk werk der liefde, dat Zijn oog niet ontgaat, maar dat door ons minder geschat werd, toen wij het verrigteden, en dat nu door ons reeds lang vergeten is, omdat ons hart ongemerkt en van zelve, door de alles bezielende liefde voor den Heer, tot die daden geleid werd; hoe zalig zal dan voor ons die verrassing zijn! Dan zal men eerst inzien de dwaasheid dier ongelukkigen, die, bij gemis van liefde voor christus, door hetgeen van waarde ontbloot is, in den roem bij menschen hun loon zochten, maar nooit voldoende vonden. Ongelukkig, die zich daardoor beroofden van het uitzigt op hetgeen het oog niet ziet, het oor niet hoort, het hart niet bevroedt, maar toch bewaard blijft in den Hemel voor hen, die in alles jezus hebben liefgehad! Wat wij aan den minsten der zijnen doen, dat zal Hij beloonen, alsof het aan Hem ware geschied. Die den Heer het meeste bemint, die is de trouwe en gelukkige herder Zijner schapen; die wil en kan en zal ook alles gelukkig volbrengen, wat zijn Heer van hem verlangt.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 670]
| |
Waarde Medebroeder en Mededienaar van onzen Heer jezus christus! Gij hebt dan nu de heerlijke bediening des Evangelies aanvaard, gelijk ik vertrouw, met alle toegenegenheid en liefde voor den Heer. Heb Hem hartelijk lief, en weid de schapen Zijner weide! Schroom niet met alle vrijmoedigheid te spreken, te vermanen, te troosten; gij dient den Heer christus, dien men te gemakkelijker dient, hoe meer men Hem bemint en liefheeft. Gij komt hier met een goed geruchte. Algemeen werdt gij hier begeerd, en gij aanvaardt uw werk tot aller genoegen. Beschouw dit als gunstig voorteeken. Uwe voorgangers hadden nooit reden, om zich over de genegenheid dezer gemeente te beklagen. Dit staat ook u te wachten, indien gij de kennis, welke u werd medegedeeld, de liefde, welke u voor jezus en Zijne heilige zaak werd ingeboezemd, aanwendt tot voordeel en troost zijner gemeente. Reeds dit belooft u loon en vergelding; en wanneer de Heer zal verschenen zijn, om u te vergelden wat gij goeds mogt hebben gedaan, hier of waar Hij u verder mogt roepen, dan behoore ook deze gemeente tot uwe kroon en vermeerdere uwe blijdschap! Volhard in alles, wat Hem aangenaam is; predik het woord Gods, met verwerping van alle menschenvonden en ijdele leeringen! Houd aan in het vermanen en bestraffen naar eens iegelijks behoeften, als dienaar van Hem, bij wien geene aanneming des persoons is! IJver in alles naar de mate des geloofs, hetwelk u vervult, naar de liefde van christus, dien gij dient; zoo zult gij in dien grooten dag, die ons allen wacht, met eigene oogen zien, dat gij uzelven hebt behouden en allen, die naar u hoorden! Daartoe verleene u de Heer van alle barmhartigheid Zijne genade tot in eeuwigheid! Broeders in de heilige bediening! De gelegenheid des tijds wekt ons nadrukkelijk op tot waken en bidden en werken. Bijna overal bespeurt men neiging tot twist en scheuring in de gemeenten. Menschen, in hunne jeugd | |
[pagina 671]
| |
verzuimd, hetzij verkeerd opgevoed, hetzij opgegroeid als eene plant in het wild, voeden dit kwaad, en zaaijen wantrouwen tegen ons, als predikers van Gods woord. Grievend moge dit somtijds voor ons zijn, die Gode meer dan menschen moeten, maar ook willen gehoorzamen; beschouwen wij al dien tegenstand als gelegenheid voor ons, om, ter liefde van onzen Heer, pal te staan, en ijveren wij te meer voor jezus, hoe meer men poogt ons tegen te werken! Beklagen wij de schapen, die herders willen zijn, en als schapen de weide niet eens kennen, op welke zij alleen kunnen groeijen en tieren! Het is de Heer, dien wij in liefde moeten dienen, dien wij ook hierin als voorbeeld behooren te volgen. Als trouw herder het meest bekommerd over de afgedwaalde schapen van Israël, zocht Hij hen minzaam op, om hen te regt te brengen en overvloed hun te verschaffen; arbeidde Hij onophoudelijk, opdat zij den verlaten weg zouden wedervinden, ook met gevaar van Zijn leven, dat Hij ook voor zulke schapen veil had. Die dwalenden, al meenen zij ook alleen op den regten weg te zijn, moeten ook door ons worden te regt gebragt. Van ons wordt daartoe geëischt al onze bemoeijing en inspanning. Toonen wij, door minzame toespraak en zachtzinnige behandeling, ook aan zulken, dat wij hen zacht willen voeren tot den oppersten Herder, wiens zorg hen bewaken wil, wiens liefde werkzaam blijft, dat zij niet door wolven verscheurd worden! Toonen wij, dat wij van Hem komen, die zachtmoedig was en nederig van harte! Maar toonen wij ook, als dit noodig is, den moed, die den huurling bij het naderen van den wolf ontzinkt! Spreken wij dus ook tot zulke weêrspannigen de taal der liefde en zachtmoedigheid, maar zoo, dat wij onbewimpeld zeggen, dat zij dwalen, die, voor Gods woord doof, een' gemakkelijken weg kiezen voor het vleesch, op welken niet valt te strijden, maar ook geene overwinning of kroon is te behalen! Zeggen wij hun, dat zonder goede werken zoo wel, als zonder geloof, de Hemel ge- | |
[pagina 672]
| |
sloten blijft, die niet voor dwazen waan of zondige aanmatiging ooit zal worden geopend! Laat ons dit iedereen doen opmerken, iedereen uit Gods woord duidelijk en onvermoeid voorhouden! Misschien hooren, zonder dat wij het weten, de hardhoorenden, die door ons aanhoudend geroep te regt komen en zich bekeeren. Zekerlijk zullen de beter gezinden en beter onderrigten ons dan volgen, en zich door niemand laten medeslepen. Door onzen moed en voorgang kan veel onheils voor de gemeente worden afgewend. Doch welk schaap zal hooren, indien de herder, uit vrees voor verlies of gevaar, zijne stem niet uit volle borst durft verheffen? Dit alles zeg ik niet, omdat deze gemeente zoo velen van deze soort oplevert. Wanneer de vijand elders in de gemeente des Heeren onkruid zaait, dan is waken voor ons pligt. Of moeten wij eerst hiermede beginnen, wanneer reeds bij ons de akker des Heilands geheel bedorven is? Uitgediende zondaren, wien de wereld met hare zonde en begeerlijkheid ontvallen is, planten, meer en minder bedekt, hunne verderfelijke leer voort, en zouden, indien men niet bidt en waakt, alles met zich ten verderve slepen. Vreezen wij de magtelooze vijandschap niet tegen geloof en goede werken; maar zeggen wij aanhoudend en met allen aandrang: zonder heiligmaking zal niemand God zien. Zien wij hierin voor ons den weg aangewezen, op welken wij kunnen toonen, dat wij jezus liefhebben, omdat Hij ons heeft liefgehad, en zich ook voor ons heeft overgegeven! Jezus zij altijd en in alles onze verwachting en hoop! Gemeente van Berkenwoude! U wensch ik hartelijk geluk met het voorregt, dat u thans te beurte valt! Ontvang uwen leeraar als uit de hand van jezus christus, die in hem u Zijne liefde bewijst! Bejegen hem met die zelfde genegenheid, welke zijn voorganger zoo onverdeeld en algemeen van u allen heeft mogen ondervinden! Gedraag u jegens den dienaar des woords als door den Heer tot u gezonden, als die in Zijnen naam tot u spreekt! Houd u aan de woorden, die hij | |
[pagina 673]
| |
u uit de heilige Schrift voorhoudt! Onttrek u nooit aan de onderlinge bijeenkomsten, maar laat elke gelegenheid, om Gods woord te hooren, u aangenaam en hoogstbegeerlijk zijn! Bedenk, dat, zoo uw leeraar u behoort te onderwijzen en te vermanen, gij hem, tot uwe eigene stichting en ter bevordering van uw geloof, behoort aan te moedigen door vlijtige bijwoning van de godsdienstoefeningen, door ijverige betrachting van hetgeen u als pligt wordt voorgesteld! Hoe overvloediger gij in dit goede werk zijt, hoe meer aanmoediging de leeraar vindt, en hoe meer nut en voordeel gij zult trekken uit alles, wat onder zijne dienst u zal te beurt vallen. Ook gij behoort, als deel van 's Heilands gemeente, den Redder uwer zielen hartelijk en met daden lief te hebben. Vergeet nimmer, hoeveel ook u vergeven werd, opdat gij altijd en in alles uwe liefde bewijst jegens den Heiland! Zoo ondervindt gij reeds hier, hoe zalig het is Hem te beminnen, en naderhand ontvangt gij het leven met allen, die Hem in onverderfelijkheid liefhebben. Gij allen, die van elders kwaamt, om de plegtigheid van dit uur bij te wonen! Waardeert toch, bid ik u, het voorregt, dat u door jezus christus geschonken is! Het woord Gods, dat uwe leeraren u voorhouden, nadrukkelijk aanprijzen, en zoo veel in hun vermogen is voor u ophelderen en verklaren, dat woord van God zal uwe zielen zalig maken, indien gij het met zachtmoedigheid ontvangt, met getrouwheid bewaart, en met ijver voorstaat en betracht, wat u daarin wordt beloofd en bevolen. Sluit uw oor en hart voor wantrouwen tegen uwe leeraars! Wat voordeel kan het u toch geven, dat gij voor menschelijke beloften en verzekeringen, welke nooit vervuld zullen worden, opgeeft die leer, welke alleen eene kracht van God tot zaligheid is allen, die gelooven? Uwe leeraars mogen u niet dienen. Zij zullen dit ook nooit doen, als die gevoelen, dat zij hunne roeping niet van u, maar van boven ontvingen. Zij willen niets anders, dan hetgeen jezus hun heeft opgelegd, volbrengen. Met alle te- | |
[pagina 674]
| |
genspraak werkt gij bij hen niets uit. En voor uzelven zoudt gij, boven Gods kracht tot zaligheid, menschelijke leeringen omhelzen, die tot dekfel van schande dienen moeten, maar zelfs daarvoor ongenoegzaam zijn. Onderzoekt veeleer dagelijks Gods woord, en leert daarin hoe langer hoe meer de gave kennen, die u geworden is van den Vader der lichten zonder verandering of schaduw van omkeering! Proeft de geesten, of zij uit God zijn, maar proeft ze naar Gods woord! De geesten, die uit God zijn, kan men dan gemakkelijk onderscheiden van hen, die een' schijn van godzaligheid vertoonen, maar derzelver wezen in hunne daden verloochenen. Die ongelukkigen hebben geen ooren voor de waarheid, omdat zij hun hart ontoegankelijk houden voor hare stem, zoo dikwerf op daden van liefde, op gehoorzaamheid, op betoon van goede werken wordt aangedrongen. Spiegelt u aan hunne groote onkunde omtrent het gewigtigste, omtrent Gods woord! Ontwijkt hunne gevoelloosheid voor de toekomst, hoeveel zij hierover ook spreken! Neemt geen raad in noch gebruikt geneesmiddelen van hen, die voor zichzelven geen raad en middel tot blijvende gezondheid weten! Houdt u aan den troost, dien Gods woord rijkelijk schenkt! Die dien troost zoekt, zal dien troost zeker vinden. - De liefde vooral van onzen Heer jezus christus verbinde ons allen, hetzij wij onderwijzen of onderwezen worden, tot de dienst van onzen dierbaren Zaligmaker! De liefde, Hem betoond, merkt Hij, ook zonder woorden, in de daden op, en beloont Hij eens heerlijk. Dan zullen zij bij Hem de eersten zijn, die met hunne woorden en daden voor zichzelven nooit waren ingenomen, en die daarom meenden de laatsten te zullen wezen. Amen. |
|