| |
Lentebespiegeling op het slagveld van Bergerduin.
Hier, eenzaam aan den voet van Hollands duin gezeten,
Hoe luisterrijk en grootsch, verachten en vergeten:
Niets, niets haalt bij den glans van lentes morgenstraal!
'k Beken, 't zou mij niet min dan anderen bekoren,
Mogt ik, verrukt van zin,
Het daverend gebruis des zilvren Rhijns eens hooren,
Daar, waar hij in zijn' val rolt van der Alpen tin.
Ook ik zou gaarne langs de welige oevers treden,
En, lang genoeg geprangd door grieven van 't verleden,
Haar smoren in den Rhijn, als in het Lethe-nat.
Ook ik, die dikwerf dwaal in eeuwen lang vervloden,
Sloeg gaarne, in d'avondstond,
Aan Elves bloemenboord, op eene bank van zoden,
Bij somber peinzen, 't oog op menig' bouwval rond.
O zoete huivering, die dan mij zou bevangen,
Een' ridderburg betrad met zijne aloude gangen,
En helm en speer aanschouwde in 't Gothisch zaalgewelf!
Wèl hem, wien 't gunstrijk lot met schatten overlaadde,
En 't zalig voorregt schonk,
| |
| |
Dat hij, naar wensch en lust, zich in de stroomen baadde
Van al 't verheven schoon, wáár 't ook de ziel ontvonk'!
Maar, schoon 't mijn lot niet werd, met stapels goud te spelen,
Door 't heerlijk lenteschoon, dat hier mijn oog mag streelen,
En in den boezem 't hart van zangdrift kloppen doet.
Ja, hij, die van zijn luit één' galm slechts mogt doen vloeijen,
Die 't hart verheffen mag,
Zweeg in de lente nooit; zij, zij blijft hem ontgloeijen,
Het zij ze aan Tiber hem of Amstel tegenlagch'!
Dezelfde zon verguldt den top der gindsche duinen,
Die de Alpenspitsen siert;
Het bloemfluweel en 't groen der statige eikenkruinen
Is hier zoo fraai als daar, waar Po of Seine zwiert.
Hoe plegtig stil is 't hier, bij 't langzaam avondvallen!
De purpren wolkjes nog zijn liedren tegenschallen,
Terwijl de zee het strand met stiller baren groet.
Den zalige gelijk, die, bij het blij herleven
Geen boei van stof meer voelt en vrijer rond mag zweven,
Door d'ongeschapen glans van 't eeuwig Licht omgloord,
Is 't, of ik 't voorportaal van 't Godspaleis daarboven
Met heilgen schroom betrêe; -
't Stemt alles hier de ziel tot danken en tot loven;
Want alles aêmt hier zoete en schaars gekende vrêe.
Dek mij met uw gewelf van lispelende blâren,
O fraai doorglinsterd bosch,
Welks top in 't avondgoud, dat wegglimt in de baren,
Als gindsche toren glanst, begroeid met ruigte en mos!
Eerwaardig prijkt ze nog, uw torenspits, o Bergen!
Der tijden storm ten trots.
Zoo staren we op de rots, die 't zeenat kloek bleef tergen,
Slechts overspat met schuim, bij davrend golfgeklots.
O sprakelooze, die van vroeger tijd blijft spreken,
Van 't walmend bloed, dat gij deez' grond eens zaagt doorweeken,
Toen ge op het mulle zand de strijders zaagt geschaard!
O! als ik op u staar, en nog aanschouw de blijken,
Die gij tot heden draagt,
Dan wordt door 't peinzen, dat hier duizenden van lijken
Verdwenen onder 't zand, mij huivring aangejaagd.
| |
| |
't Was hier, dat de achttiende eeuw, zoo bloedig in haar' avond,
Eer ze in den nacht verzonk,
Zichzelv' gelijken bleef, en, als haar roeping stavend,
Nog de aarde voor het laatst een bloedig schouwspel schonk.
Nog heugt het mij, als kind, hoe ik, met luistrende ooren,
Eens stond op Amstels wal,
Om, aan mijns vaders hand, den donder aan te hooren,
Die langs dit slagveld klonk met daverend geknal!
Hier streden Rus en Brit met Gal en Batavieren,
Als leeuwen, om den krans
Van lauwren, die de kruin der dappren zou versieren,
Die 't veld behielden bij zoo hagchelijke kans!
O wijsgeer! die zoo gaarne, in diep gepeins verzonken,
Ontraadselaar! ontsteek mij, door de heldre vonken
Van uw scherpzinnig brein, een licht, waar 't donker is!
Hoe kon de Batavier zijn heldenbloed verspillen
En naast den Gauler staan?
Blonk hem dan in het doel van dat vereenigd willen,
Door zinbedrog misleid, een betre toekomst aan?
Moest hij hier, met den Gal, de dapperen bestrijden,
Die traden op ons strand,
Om slaven van de boei heldhaftig te bevrijden?
Moest hij door eigen bloed bezeglen eigen schand'?
Los mij het raadsel op der wondre wisselingen
Op 't ondermaansch gebied!
Gij toch slaat gâ den loop en zamenhang der dingen,
En scheidt gewrochten van de werkende oorzaak niet.
Of zegt het niets voor u, dat Bato's fiere telgen
Hier dapper, met den Gal,
Den Brit bevochten, die hun, op den grond der Belgen,
Zoo kloek voltooijen hielp Buonaparte's val?
Niets, dat door ons de Rus, die hier zich zag bestrijden,
Als middeloorzaak van het einde van ons lijden,
Ja als verlosser werd gehuldigd door Euroop?
Niets, dat eens op ons erf met luister zou herbloeijen
Met wien Oud-Nederland de welvaart weêr zag groeijen
En in der staten rij zijn' achtbren rang hernam?
Niets, dat men jublen zou aan IJ- en Amstel-stroomen,
Na naauwlijks zestien jaar,
| |
| |
Bij d'aanblik der Vorstin, gekweekt aan Newa's zoomen,
Door wie zich Nassau zag vermaagschapt aan den Czaar?
En gij, o twijfelaar! die hoont den Albeschikker
Door stelsels, die 'k veracht,
Gij ziet alleen de zon in 't morgenrood-geflikker,
Ik - Hem, wiens enkle wenk 't Heelal heeft voortgebragt;
Hem, die, schoon ongezien, toch vaak doet zien Zijn' vinger,
Heenstrooit als dwarlend zand, maar ook den werelddwinger
Met al zijn magtvertoon wegblaast als ijdel schuim, -
Als schuim, waarmêe de orkaan speelt naar zijn welbehagen,
Wen 't zeenat kookt en bruist!
Of was 't Gods vinger niet, toen barre wintervlagen
Den staf ontweldigden aan Bonaparte's vuist? -
Ja, 't is de vinger Gods, die volken doet herrijzen
Zijn Albestuur, gestaafd door roerende bewijzen,
Doet vaak waarachtig heil uit blinde woede ontstaan.
Maar bij de tranen, die gewis om u hier vloten,
Van menig vriend en maag,
Pleng ik er op uwe asch, heldhafte landgenooten!
Ze ontwellen 't Hollandsch hart, dat 'k in den boezem draag.
Ja, 'k wijd, o dappren! hier thans aan uw aller schimmen
Maar hooger, hooger nog zou die bewondring klimmen,
Sierde eereloof uw graf, dat met geen tijd verging!
Iets anders was het toch, bij Quatrebras te vechten,
Aan d'ouden gloriekrans een' nieuwen krans zag hechten,
Die 't heldenhoofd omgeeft met een' benijden zwier!
Maar, als de lente zich met bloem en loof zal sieren,
En weêr haar stille pracht
Mij toeft in deze streek, zal 'k uw gedachtnis vieren,
Schoon ik de zaak, waarvoor gij eerlijk streedt, veracht;
En, met een voorgevoel van onverganklijk leven,
Zal 'k, bij de diepe rust,
Die op dit slagveld heerscht, het aardsch gewoel ontzweven,
Terwijl ik de oogen vest op 's Hemels vredekust.
|
|