| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets betrekkelijk den gevoerd wordenden twist over de formulieren van eenigheid in de Nederlandsche hervormde kerk.
Gij verzocht mij, mijn Vriend! u mijne gedachten en mijn oordeel mede te deelen over de Godsdienst- of liever Godgeleerde twisten, die zich sedert de laatste jaren in ons Vaderland weder vernieuwd hebben, en die van beide partijen, vooral in dit en het vorige jaar, met schijnbaar verontrustend geweld worden gevoerd. In het bijzonder begeerdet gij te weten, welke de loop mijner gedachten zij over den gevoerden twist wegens de Formulieren van Eenigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Gij vraagt: ofschoon Formulieren van Eenigheid nimmer banden des Geloofs mogen wezen, zijn zij echter niet noodzakelijk, zijn zij toch niet banden eens Kerkgenootschaps? Het schijnt misschien vermetel voor eenen eenvoudigen Leeraar, over dit onderwerp zijne gedachten mede te deelen, nadat onlangs twee hooggeleerde, alom in ons Vaderland geachte Hoogleeraren voor hun gevoelen in openlijk geschrift zijn uitgekomen, en, bij alle overige zamenstemming, ten aanzien dezer groote hoofdzaak aanmerkelijk van elkander verschillen. De Leeraar eener bijzondere Gemeente staat daarenboven niet op dat standpunt, van waar hij de belangen en behoeften van alle de bijzondere Gemeenten in het Vaderland, van de vaderlandsche Hervormde Kerk dus in het algemeen, zoo overzien en beoordeelen kan, als alleen tot een gegrond besluit in dezen kan leiden. Het laat zich al verder ook moeijelijk beslissen, wat inzonderheid, in den tegenwoordigen heftigen strijd tusschen de partijen voor en tegen deze Formulieren van Eenigheid, waarheid, juiste, zuivere, onpartijdige waarheid is. En echter gevoelde ik mij opgewekt, mijne gedachten over deze uwe vraag in
| |
| |
eenvoudigheid op het papier te stellen, en het te wagen, die aan uw oordeel te onderwerpen.
Verwacht intusschen niet, dat ik hier treden zal, noch in een onderzoek aangaande hetgeen wij door Formulieren van Eenigheid te verstaan hebben, noch in eene geschiedkundige opgave van de afkomst van diegene, welke in onze Nederlandsche Hervormde Kerk in gebruik zijn, noch in eene ontwikkeling van derzelver inhoud. Ik acht dit een en ander toch en genoegzaam bekend en duidelijk voorkomende in onderscheidene geschriften van den dag, met name de beide straks reeds vermelde stukjes van de Hoogleeraren Heringa en Hofstede de Groot, en, hetgeen het meeste ter zake doet, noodeloos tot mijn tegenwoordig doel, ja al te zeer tot min doelmatige, omslagtige behandeling der mij voorgestelde vraag aanleiding gevende.
Ik ga dan aanstonds ter zake, en volg geheel de vraag, welker beantwoording ik op mij nam: ik deel slechts mijne wijze van beschouwing der van nieuws opgeworpene twistvraag mede, en wil gaarne teregtwijzing, waar en zoo veel ik u moge toeschijnen te dwalen.
Met allen eerbied voor de Formulieren van Eenigheid, in onze Kerk in gebruik; bij alle erkentenis van derzelver hooge waarde voor den tijd, in welken zij zijn opgesteld, ja in weerwil van alle, misschien als welverdiend toe te stemmen lofspraak op derzelver aard, inhoud en strekking, zal ontwijfelbaar de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk uwe stelling moeten toejuichen: banden des Geloofs mogen zij nimmer wezen. Als zoodanige zijn zij ontwijfelbaar ook nimmer opgegeven: het is bekend, met welk oogmerk en de Nederlandsche geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus zijn opgesteld. Zij bevatten dan in zich de kenmerkende leerstukken der Protestantsche, in tegenstelling der Roomsche Kerk, van welke men zich had afgescheiden; en wel voor zoo verre men dezelve hield als uitdrukkende de hoofdsom der Christelijke leer, gezuiverd van alle de dwalingen en bijvoegselen der Roomsche Kerk, en vervat
| |
| |
in de Schriften van het Nieuwe Verbond. Maar, wanneer men dan nu art. VII der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, vergel. met art. XXXII, naleest; wanneer men op menige vragen van den Heidelbergschen Catechismus acht slaat, in welke telkens uitsluitend het woord van God als eenige regelmaat des geloofs voor den Christen genoemd wordt; dan wordt men van zelf gedrongen tot de erkentenis, dat de opstellers zelven deze stukken nooit met dat doel hebben vervaardigd, om daarmede het geloof der Protestantsche Kerk aan banden te leggen. Neen, nooit hebben deze eerste Hervormers bedoeld, aan deze schriften eene waarde toe te kennen, gelijkstaande met die der Heilige Schrift, of dezelve benevens of boven deze te stellen tot eene regelmaat des Geloofs. De ijverigste voorstanders voor deze Formulieren in onzen tijd kunnen niet nalaten dit zelfde te erkennen, en zullen dan ook de Dordsche Vaderen stellig vrijwaren van de blaam, alsof deze met de door hen opgestelde regelen ter nadere aanwijzing van de zuivere Hervormde leer, gelijk die hun voorkwam in de Heilige Schrift geleerd te worden, zouden beoogd hebben, de Hervormde Christenheid aan nieuwe banden des Geloofs te leggen, en alzoo anti-Protestantsche gevoelens in te boezemen. Neen: het is de Roomsche Kerk alleen, die naast de Heilige Schriften hare onzekere overleveringen en het gezag harer Opperhoofden stelt als verbindende regelen des Geloofs. Wij meenen dan vrijheid te hebben, om vast te stellen: alwie, door overdrevene gehechtheid aan de Formulieren en zucht voor de oude Dordsche regtzinnigheid, gelijk men het noemt, van 1618 en 1619, deze opstellen wil aangemerkt en beschouwd hebben als eigenlijke banden des Geloofs, die is in waarheid niet zuiver Protestantsch, niet Hervormd Christen, niet Dordsch regtzinnig, maar in den grond der zaak eenstemmig denkende met de Roomsche Kerk en hare Paussen, die ten allen tijde en ook nu nog over de gewetens der menschen, en hetgeen dezen al dan niet
vrijstond te gelooven, hebben willen
| |
| |
heerschen. Maar dit behoeft, ook naar het doel uwer vraag, geen verder betoog of breedere ontwikkeling.
Gij wilt toch vooral de bedenking beantwoord zien, of de Formulieren van Eenigheid, al mogen zij dan ook geene banden des Geloofs zijn, toch niet noodzakelijk zijn, als banden eens Kerkgenootschaps. Zie ik wèl, dan vraagt gij daarmede niet: was het vervaardigen van zoodanige opstellen noodzakelijk, ten tijde toen de Hervormers zich afscheidden van de Roomsche Kerk? en blijft het behouden derzelven, als uitdrukkende het kenmerkende onderscheid, ten aanzien van belangrijke hoofdzaken, tusschen de Protestantsche en Roomsche Kerk, zoo lang de laatste aan alle hare afwijkingen van de zuivere leer des Evangelies en hare gehechtheid aan alle de latere bijvoegselen door de uitspraken van Paussen en Conciliën verslaafd blijft, nog en ten allen tijde noodzakelijk? Ik zou toch dan niet aarzelen, die vraag geheel en al toestemmend te beantwoorden, en meenen de noodzakelijkheid dier opstellen als zoodanige op goede gronden te kunnen betoogen. De Roomsche Kerk wil zichzelve uitsluitend beschouwd hebben als de eenige ware zaligmakende Kerk van Christus op aarde: zij sluit alle andersdenkenden daar buiten. Maar dan meenen wij Protestanten ook de vrijheid te hebben, - hoe zeer wij allen, die de leer van Jezus gelooven en Hem als den Zaligmaker der wereld belijden, ga dan ook dit geloof en die belijdenis met velerlei dwaling verzeld, als behoorende tot de Kerk van Christus aanmerken, - hen niet in gelijken rang tot ons te plaatsen met die verschillende Kerkgenootschappen der Protestantsche Kerk, die ons met hen, bij alle verschil van meening, als mede-Christenen achten. Wij zouden dus oordeelen, dat er wel degelijk Formulieren van Eenigheid noodig blijven, om het groote en belangrijke onderscheid tusschen de Roomsche en Protestantsche Kerk openlijk uit te drukken. Maar, gelijk ik zeide, de vraag schijnt mij toe dit niet zoo zeer in te sluiten. Zij bepaalt ons meer
| |
| |
bijzonder bij de verschillende Kerkgenootschappen, die er in de Protestantsche Kerk nog altijd bestaan. Maar ook dit schijnt de vraag mij toe uit te sluiten; of namelijk die Formulieren van Eenigheid noodzakelijk waren als banden eens Kerkgenootschaps, ten tijde toen de verschillen onder de Protestanten van dien aard en dat belang geacht werden, of ook andere en wel politieke redenen schenen te noodzaken, dat men zich van elkander in verschillende Kerkgenootschappen scheiden moest. Wie toch zou ook dat kunnen weêrspreken? Elke dezer Kerkgenootschappen wilde en moest toen toch uitdrukken, welke wezenlijke stukken hetzelve van de andere onderscheidden; en het moest openbaar te zien zijn, wat iemand bewoog, zich liever bij het eene dan bij het andere Kerkgenootschap als lid te laten aannemen; Leeraren en leeken moesten weten, waaraan zich te houden. - Maar wordt er nu gevraagd: zijn die Formulieren van Eenigheid werkelijk nog noodig als banden eens Kerkgenootschaps? dan hangt, dunkt mij, de beantwoording dier vraag af van eene andere; of wel zij komt eigenlijk neder op deze: ‘is en blijft het noodzakelijk, dat de verschillende begrippen, welke de Protestanten in Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden en Remonstranten, om van geene andere minder hier in aanmerking komende te gewagen, verdeelen, nog heden ten dage en ten allen tijde worden vastgehouden, zoodat zij van elkander, uit hoofde dier verschillende meeningen, zorgvuldig gescheiden moeten blijven?’
Laat ons kortelijk die verschillende begrippen ons voor den geest brengen, en wij zullen dezelve allen als weinig beteekenende moeten erkennen. Op den voorgrond moet dan hier staan het onderscheiden gevoelen van Luther en Calvijn vooral aangaande het Avondmaal. Daar er bijkans niemand, noch in het eene noch in het andere Kerkgenootschap, is, die niet erkent, dat beider voorstelling dezer eenvoudige plegtigheid geheel strijdig is met de duidelijke instelling derzelve door onzen Heer, als gedachtenismaaltijd van zijn lijden en sterven, en al het- | |
| |
geen wij verder aangaande denzelven in het N.V. lezen; daar immers allen reeds lang hun gevoelen hebben laten varen, en dat van hunnen mede-Hervormer Zwinglius hebben aangenomen, - zal toch wel niemand met eenigen grond van regt kunnen beweren, dat het nog heden noodig zou zijn en ten allen tijde blijven, het donkere begrip van Calvijn, aangaande eene geestelijke vereeniging met Christus' verbroken ligchaam en vergoten bloed, tegen de nog duisterder voorstelling van Luther, aangaande de tegenwoordigheid van Christus' ligchaam en bloed in en met en onder de teekenen van brood en wijn, te willen vasthouden. - Maar ook het voorname verschil tusschen de navolgers van Menno Simons en de overige Protestanten, het al of niet geoorloofde van den Kinderdoop: het ligt immers reeds in den aard der zaak, dat de stelling van het geoorloofde van denzelven niet de volstrekte noodzakelijkheid of stellige verpligting, om kinderen te doopen, in zich sluit; gelijk dan ook de geheele Protestantsche Kerk zich juist daardoor van de Roomsche Kerk onderscheidt. Maar dan moet immers daaruit ook van zelf volgen, dat ook dit verschil niet van zoodanigen hoogstgewigtigen aard kan geacht worden, dat men zich zorgvuldig zou moeten waarborgen, dat men niet van het eene gevoelen tot het andere zou overgaan, daar de zaak zelve meer en meer erkend wordt als van twijfelachtigen of althans
betwistbaren aard, en de een zich dus met des anderen gevoelen gemakkelijk kan verdragen. - En wat zullen wij dan nu zeggen van de verschillen tusschen de Remonstrantsch en Contra-Remonstrantsch Hervormde Kerk? Wie kan het heden ten dage in goeden ernst beweren, dat het eene zaak van de uiterste aangelegenheid zou zijn, dat men de strenge gevoelens der Dordsche Synode aangaande de bekende vijf artikelen tegen de Remonstranten moet blijven aankleven, wil men aanspraak maken op den naam van zuiver Hervormd, echt Protestantsch Leeraar en leek? Wie, die met eenige Bijbelkennis deze stukken onderzoekt, zal niet toestemmen, dat, in die tijden van
| |
| |
beroering der Kerk, wederzijdsche driften en hartstogten, om niet meer te noemen, zoo wel de eene als de andere partij, in derzelver bewoordingen, uitlatingen en bepalingen, tot uitersten hebben doen vervallen, welke van weerszijden hadden kunnen en moeten vermeden zijn? Wie zal het niet erkennen, dat men trad in dingen, die uitsluitend tot den verborgenen raad van God behooren, indringende alzoo in hetgeen niet geopenbaard is, noch kon worden? Wie zal het weêrspreken, dat men ten aanzien van andere dier punten in eenen nietigen woordenstrijd verviel, zoodat men elkander ligtelijk zou hebben verstaan, indien men meer bezadigd van zin, onbevooroordeeld, en niet hatelijk en haatdragend van weerszijden had gesproken? Wie eindelijk, die eenigermate in den echten geest des Evangelies ingedrongen is, moet het niet toestemmen, dat het ten eenemale onnoodig is, deze heftige verschillen steeds te blijven gedenken en voeren, of aangaande het raadsbesluit van God ten aanzien der verkiezing en verwerping; of aangaande de vraag, voor wie Christus gestorven is, in hoe verre al en in hoe verre niet voor allen; of aangaande 's menschen vrijen wil en den onoplosbaren knoop voor het eindig menschenverstand rakende het verband tusschen denzelven en Gods vrijmagtig bestuur; of, nog eens, aangaande het al of niet mogelijke, om de genadewerkingen van Gods heiligen Geest te weêrstaan; of, eindelijk, ten aanzien van hetgeen men wederzijds stelde met betrekking tot de volharding of afval der Heiligen? - Zijn dan nu deze de meest voorname bijzonderheden, aangaande welke de Protestantsche Kerk onderling verschilt, en worden deze hoe langer zoo meer beschouwd als van dien aard, dat men elkander ten aanzien van dezelve verdragen moest, en niemand den anderen zijn gevoelen opdringen; of liever: houdt werkelijk het geschilvoeren over deze bijzonderheden op onder
allen, die meest bevoegd zijn over het wezen der zaak te oordeelen, - hoe kan het dan meer, in den volsten zin des woords, noodzakelijk worden geacht, dat men voor deze, gelijk men het ge- | |
| |
lieft te noemen, kenmerkende leerstukken der Gereformeerde, dat zegt uitsluitend Dordsch-Gereformeerde Kerk zou ijveren, en daartoe de Formulieren van Eenigheid, als eigenlijke banden onzes Kerkgenootschaps, zou noodzakelijk achten?
Intusschen maakt ligtelijk iemand de bedenking, dat niet alle Leeraren en leden der Hervormde Kerk in ons Vaderland over die verschillen tusschen de Protestanten alzoo oordeelen. Er zijn er, die daaraan nog groote waarde hechten, en voor de gevoelens der Dordsche Synode en der oude leer niet alleen, maar alle de uitdrukkingen, den geheelen vorm der Formulieren ijveren. Er zijn er, die dezelve dringend noodzakelijk achten. Ja, ook mannen van grooten naam hechten nog altijd, zoo het schijnt, hooge waarde aan de Formulieren van Eenigheid, al is het dan ook, dat zij niet in alles, dat zegt, in alle spreekwijzen, uitdrukkingen, bewijzen, enz. met dezelve instemmen. Niet alleen Prof. Heringa, ook de Professoren van der Palm en Clarisse, om geene anderen te noemen, hebben er zich in dien zin over uitgelaten in openbare geschriften en openlijke gesprekken. Om deze bedenking wèl te beantwoorden, dienen wij onderscheid te maken tusschen de dolle en onverstandige ijveraars voor de Dordsche regelen en alle de verklaringen, opvattingen, bewijsgronden, enz. in de Formulieren van Eenigheid voorhanden, - en deze laatstgenoemden, mannen van grooten naam en gevestigden invloed in onze vaderlandsche Kerk. Wat de eersten aangaat, zij zouden ons naar en uit den Bijbel, volgens eene gezonde, zuivere uitlegkunde, het groote gewigt der leerstukken, welke wij noemden, moeten aanwijzen. Zoo lang dit niet op goede gronden geschiedt, houden wij ons aan het gezegde, en blijven wij die verschillen broederverschillen noemen, om welke men niet had behooren van elkander te scheiden, noch gescheiden zou behoeven te blijven. Maar wat de mannen van beproefde kunde en doorzigt, van grooten naam en invloed in de vaderlandsche Kerk betreft, wij zouden allereerst gaarne van hen de wezen- | |
| |
lijke leerstukken, de articuli fundamentales der Hervormde Kerk, zoo als wij dezelve van groot gewigt achten, de hoofdleer, in de Formulieren voorhanden, wenschen opgegeven te zien:
en het zou ons ten hoogste bevreemden, indien niet weldenkende Remonstranten, Doopsgezinden en Lutherschen, even zoo wel als wij allen, hoofdzakelijk deze zouden willen onderteekenen; ja, wij meenen allen grond te hebben om vast te stellen, dat wij de vermelde verschillen tusschen de Protestanten niet als wezenlijke leerstukken der Christelijke Hervormde Kerk in hunne opgave vermeld zouden zien. Of zouden zij misschien wanen, en om der zwakken, en om der ijveraars voor de oude Dordsche leer, en om der te ver gaande ultra-liberalen wil, geene oude palen te moeten verzetten, geene wezenlijke leerstukken van de minbeteekenende, in de Formulieren voorkomende, te moeten afscheiden, en aan die Formulieren derzelver hoog gezag van vroegere dagen, behoudens hunne bepalingen aangaande de vormen, te moeten teruggeven of helpen behouden? Wij zijn niet vermetel genoeg, niet te willen erkennen, dat het mogelijk is, dat wij dwalen, en zij de zaak uit het regte oogpunt beschouwen. Maar men zou dan toch met verzaking der waarheid moeten spreken en schrijven. Of zou men - en dat voor zoo verre met regt - van de hooge waarde der Formulieren, wat den tijd betreft, toen zij opgesteld werden, in derzelver geheel, niet alleen, maar ten aanzien der wezenlijke leerstukken, als uitsluitend voor alle tijden, kunnen, mogen en willen gewagen? - En wat zou men anders gewonnen hebben? De zwakken zou men naauwelijks kunnen behouden, de ijveraars voor het oude overtuigen noch tot zwijgen brengen, en de hoogverlichten - laat mij hen neologische Leeraren en leden noemen - alzoo waarlijk winnen noch bekeeren.
Men vergunne ons alzoo de vraag: wat zwarigheid zou er in gelegen zijn, indien eens de gezamenlijke Hoogleeraren onzer Hoogescholen, in den grond der zaak toch, behoudens verschillende wijzigingen, eenstemmig
| |
| |
denkende, en, volgens hun eenparig prae-advis, de hoogste Kerkvergadering der Hervormde Kerk in ons Vaderland, overeenkomstig de overtuiging hunner harten, gegrond op juiste kennis en verlichte oordeel- en uitlegkunde der H.S., eene openlijke verklaring aflegden in den boven genoemden geest; ‘dat namelijk, zonder eene opzettelijke vereeniging der Protestantsche Kerk bij wijze van traktaat en accoord daar te stellen, de verschillen, die hen verdeelden in onderscheidene Kerkgenootschappen, door verstandig onderzoek van Gods woord, in den loop der tijden gebleken waren niet van dat hoog gewigt te zijn, dat men dezelve strengelijk behoefde vast te houden, om zuiver Hervormd Protestantsch te zijn; en dat het alzoo betaamde, dat de eene broeder den anderen in dezen Christelijk verdroeg, in den geest der eerste Christenkerk en der Apostolische Kerkvergadering te Jeruzalem, ja naar de bedoeling des Heeren, die, ééne kudde onder éénen Herder voorspeld hebbende, zekerlijk nimmer kan bedoeld hebben volmaakte overeenstemming van gevoelens en begrippen bij allen, in alle voorstellingen en opvattingen, ook van mingewigtige leerstukken van Godsdienst en Christendom.’? Wat mogt toch wel, als het ergste gevolg van zoodanige, in deze of dergelijke bewoordingen gestelde verklaring, te wachten, billijk te vreezen zijn? Immers niet, dat, uit hoofde van dezelve, de Gemeenten in massa, of liever de groote meerderheid derzelven, daartegen zou opstaan, en, bij voorbeeld, de Clarisses voor de Detmarsen, de Heringas voor de Kohlbrugges, de Hofstede de Groots voor de De Cocks, de Dermouts voor de Molenaars, de Donker Curtiussen voor de Lootsmans zouden willen ruilen, of ook daarom dezen uitsluitend zouden aanhangen? Wij meenen gunstiger over den geest onzer vaderlandsche Hervormde Gemeenten te mogen oordeelen, en zouden niets van dien aard vreezen. - Maar, misschien zouden er toch velen hier en daar zijn, die zich
ongaarne aan zoodanige verklaring zouden onderwerpen. Zekerlijk dit
| |
| |
getal zou te grooter zijn, naar mate er Leeraren waren, die er zich tegen aankanteden; te geringer, naar mate deze eenpariglijk die verklaring toejuichten. Ik wil zelfs onderstellen, dat er eene afscheiding, eene scheuring plaats had: maar, vraag ik, heeft die dan nu niet werkelijk de facto plaats? En wat zwarigheid, zoo er eens openlijk eene Dordsch regtzinnige, zich noemende herstelde Hervormde Kerk uit ontstond, indien dezelve maar niet van hooger hand wierd erkend, noch hare Leeraren, die zij zichzelven mogten zoeken en onderhouden, wierden bezoldigd? Het gebouw van ijdelen waan, geestelijken hoogmoed en drieste onkunde viel dra van zelf in duigen; het kon niet duurzaam blijven bestaan.
Zou zoodanige verklaring van de grootste afdeeling der Protestantsche Kerk in ons Vaderland niet daarentegen eene wezenlijke winst kunnen opleveren? Ik geloof weinig aan de mogelijkheid, immers vooralsnog, om de verschillende Kerkgenootschappen door openlijke verdragen geheel en onverdeeld met elkander te vereenigen; - en echter, welk eene toenemende verbroedering zou uit zoodanige ronde en welgemeende verklaring niet tusschen alle de Protestanten ontstaan! En wie, die naar den geest en de behoeften van den tijd oordeelt, moet niet zoodanige vereeniging, om elkanders wederzijdsche begrippen, zonder eenigen dwang van elkander, liefderijk te verdragen, hoogst gewenscht en belangrijk noemen? Ik verheug mij onuitsprekelijk, dat ik haar daadzakelijk bij aanvang alom meer en meer zie veld winnen. Maar, wanneer dezelve in dien geest, door openlijke verklaring van wettig gezag, door de Hoofden der Protestantsche Kerk tot stand kwam, welk een krachtig wapen zou die eenheid der Protestantsche Kerk niet zijn tegen de hedendaagsche woelingen van het Pausdom en Jezuitisme, hetwelk, indien het zelfs niet onze twisten stookt, althans zich daarin verblijden moet! Maar ook welk een krachtig wapen zou zij niet aan alle Leeraren geven tegen de drijvers voor eene zoogenaamde oude regtzinnigheid, die de Formulieren van Eenigheid eigenlijk als
| |
| |
banden des Geloofs willen beschouwd hebben en misbruiken, tegen den geest der opstellers zelven!
Maar, meent men, het zou eene te groote opschudding in onze, vooral groote, vaderlandsche Gemeenten geven. Het komt mij voor, dat dit voor een groot deel zou afhangen van den toon en de wijze, op welke de gezamenlijke Leeraren, met moedige rondheid, zonder eenige menschenvrees of aanneming van personen, zich over zoodanige verklaring uitlieten. Ik heb dit reeds doen gevoelen. Was die toon eenparig dezelfde, ik zou geene groote, zekerlijk niet dan eene kortstondige opschudding vreezen. - Vraagt men: om wier wil schikt men zich en zoekt men de waarheid te bedekken? om wier wil vreest men? Is het niet, over het algemeen genomen, een kleine hoop menschen van luttel beteekenis? Men zondere tegenwoordig eenige Landgemeenten in Vriesland en Groningen uit: maar, hoe weinig talrijk zijn dan nog daar zelfs, waar zij het meest zich bevinden, de ijveraars voor de Formulieren in allen deele! Geeft dien kleinen hoop, door denzelven ontzag te betoonen, overal Hoofden, en hij zal aanmerkelijk aangroeijen. Beneemt hem daarentegen meer en meer alle hoop; neemt er geene de minste kennis van; toont geenerlei onrust over deszelfs bestaan; houdt u, alsof hij niet bestaat, en deszelfs aanhangers verminderen in elke Gemeente met iederen dag. Maar ik vreeze, dat zij juist talrijker worden door de halve maatregelen, welke men tegen - of voor - hen neemt; gelijk zij ontwijfelbaar stoutmoediger, hardnekkiger en boosaardiger worden, juist door de vreeze, de toegevendheid en de groote zorg, welke men voor hen betoont; gelijk zij uitgebreider, meer ondersteund en toegejuicht zouden worden, indien gij hen vervolgdet, of hun de eere van het martelaarschap wildet aandoen. Voegen wij bij deze vreeze voor de ijverende drijvers der Formulieren angstvallige toegevendheid voor de zwakken en de opregt gemoedelijke en eenvoudige vromen; bemerken dezen gezamenlijk (en zij doen het elkander opmerken, even gelijk de Roomsche Kerk hare leden zoo wel, als
| |
| |
hare begunstigers; ik versta onder de laatsten de ongeloovigen, zich noemende liberalen, maar eigenlijke vijanden van waarheid, Openbaring en Christendom) gebrek aan overeenstemming tusschen Leeraren en Hoogleeraren, juist dit stijft de hardnekkigheid, bevordert den tegenstand, en doet den hoogmoedigen en laatdunkenden waan, dat zij het zijn, die voor de herstelling des ouden scheidsmuurs waken moeten, hoe langer zoo meer toenemen. Mijns bedunkens bederft men alzoo veel, en vermeerdert men de heerschende kwaal, juist door te groote bezorgdheid, gestadige toegevendheid en overdrevene voorzigtigheid. - Nog iets daarenboven. Moest men ook waarlijk niet meerder denken aan die verbazende menigte menschen, meer en min waarlijk godsdienstigen en verlichten, welke met zoodanig eene verklaring der hoogste Kerkvergadering bij uitnemendheid ingenomen zouden zijn; die dezelve allezins zouden toejuichen; en wel vooral omdat zij dezelve zouden beschouwen als geheel overeenkomstig met hetgeen hun in verschillende godsdienstige leerboeken, door bijkans alle Leeraren, bij het doen hunner belijdenis, werd voorgehouden, zoo wel als geheel in den geest der openlijke verkondiging van leeraren en Hoogleeraren in bijkans alle Gemeenten, die overal met goedkeuring, en dikwerf met toejuiching en dankbaarheid, worden gehoord? Zou eene meerdere cordaatheid ten hunnen aanzien niet in vele opzigten hoogst wenschelijk zijn, en voor vele zoodanigen velerlei nut kunnen stichten; eene rondborstigheid, welke toch daarom wel degelijk met verstandige maatregelen eener bedachtzame en geoorloofde voorzigtigheid zou kunnen gepaard gaan? En het is de vraag, of men nu niet, door overdrijving van de voorzigtigheid der slangen, ook wel eens ten koste van de opregtheid der duiven, afbreuk doet aan waarheid, godsvrucht en deugd, en het rijk des ongeloofs en bijgeloofs tevens in de hand werkt; terwijl men door een meer onbekrompen bestaan veler wankelend geloof
versterken en ingenomenheid met Godsdienst en Christendom aanwakkeren zou.
| |
| |
In weerwil van al het gezegde, vraag ik mijzelven: Ware het niet beter geweest, dat men gezwegen had, en nog zweeg? Waarom niet, zonder beweging, stil en rustig voortgegaan op het reeds lang ingeslagen pad, ook ten aanzien van het al dan niet eerbiedigen der Formulieren van Eenigheid, op hetwelk zoo vele wijzen en braven ons reeds zijn voorgegaan; zoo velen ook, die reeds weigemoed hunne loopbaan geëindigd, en, ontslapen in Christus, zonder eenig bezwaar over hunne meerdere of mindere afwijkingen van de Formulieren in hunne wijze van voordragt en de voorstelling der geloofswaarheden van de Hervormde Kerk, gerust hun hoofd hebben nedergelegd? De Formulieren van Eenigheid bestaan er. De Protestantsche Gemeenten onzes Vaderlands zijn nog niet zoo geheel tot vereeniging gestemd. Velen in de Hervormde Kerk zijn nog altijd meer of min aan die Formulieren gehecht, zonder nogtans daarom den Leeraren belemmering te veroorzaken in hunne Evangelieprediking, naar hunne overtuiging, overeenkomstig den Bijbel, zonder zich om de uitdrukkingen en voorgedragene leer zelfs in de Formulieren zeer te bekreunen. Zou door dat zwijgen en rustig voortgaan niet meerdere rust bevorderd zijn in de vaderlandsche Kerk? - Ik kan dat alles niet weêrspreken. Men had, ook mijns bedunkens, beter gedaan, de Formulieren van Eenigheid te laten rusten. Men had dezelve kunnen aannemen en behouden, als uitdrukkende de hoofdleer van het Protestantisme, het zuiver Hervormd geloof; of ook vrijmoedig, zonder opzettelijke verklaring, kunnen voortgaan te verwerpen, wat ons in dezelve tegen de uitspraken der Heilige Schrift toescheen te strijden. Men behoefde immers niet voor derzelver geheelen inhoud te ijveren; men kan, men mag dat immers niet doen, wil men als Protestanten niet inconsequent, en even als Roomschen handelen, die alléén nevens de H.S. andere kenbronnen der waarheid mogen eerbiedigen. Men had beter gedaan, de zwakken en ijveraars voor de
Formulieren niet als 't ware uit te dagen, door dezelve geheel te verwerpen,
| |
| |
of de meer doordenkenden en verlichten niet te ergeren, door dezelve in bijzondere bescherming te nemen, en zich daardoor in verdenking van onopregtheid te brengen. - Maar, gelijk men zegt, de kogel is door de kerk: hetgeen gedaan is, kan niet herdaan worden, of als ongedaan worden aangemerkt. En nu weet ik niet te berekenen, hoe men zich uit dien staat van onzekerheid en verwarring redden zal, anders dan door volkomene rondheid en moedige openhartigheid. Het schijnt mij buiten dat toe, dat men, door dubbelhartigheid en angstvallige bedekking der waarheid of te weinige kloekmoedige belijdenis van dezelve, beide partijen, die der drijvers voor - zoo wel, als die der bestrijders van - de Formulieren, meer en meer tegen zich in het harnas jagen zal.
Maar, vraagt dan eindelijk iemand, heeft men, na derzelver onderteekening, vrijheid, dezelve ten deele te verwerpen? stelt men niet zonder Formulieren alles op losse schroeven? zijn zij niet de beste en noodige waarborgen voor de Gemeenten van de zuiverheid der Evangelieverkondiging door hare Leeraren? - Ik zal dezen mijnen brief met de korte beantwoording dier vragen besluiten.
Ten aanzien der vraag, of men vrijheid heeft, den inhoud der Formulieren ten deele te verwerpen, zeg ik alleen, dat er wel niemand bestaat, die dezelve in allen deele, ten aanzien van alle derzelver uitspraken, verklaringen en leeringen, ten volle in alles aanneemt. Dat doen de meest dolle ijveraars voor derzelver hoog gezag zelven niet. Men moge zeggen, wat men wil, dit ware ten aanzien van vele hijzonderheden, in dezelve voorkomende, ligt te bewijzen. Nemen nu dezen die vrijheid, waarom zou dezelfde vrijheid ons ook niet toekomen? Gaat het u als mij, gij hadt dezelve toch ook nimmer onderteekend, indien art. 7 en 32 in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis u niet hadden aangewezen, in hoe verre gij aan dezelve gehouden waart. En wat vergelijkt men die onderteekening bij eenen plegtigen eed; terwijl de mannen
| |
| |
zelven, die ons deze Formulieren lieten onderteekenen, als uitdrukkende de hoofdleeringen der Hervormde Kerk in ons Vaderland, waarmede wij ten volle instemden, ons, door hunne uitlatingen, gesprekken, bijzondere onderwijzingen en openlijke leerredenen, het voorbeeld gaven, dat zij ons zoo min, als zichzelven, in geenen deele aan zoodanigen band wilden leggen, welke ons verpligten zou, in allen deele, en ten aanzien van alle bepalingen, ook van welke in de H.S. niets te vinden is, of die met dezelve strijden, aan deze menschelijke schriften een gezag naast dat van Gods woord zelf te geven!
Stelt men echter eindelijk, zoo doende, niet alles op losse schroeven? Zijn de Formulieren volstrekt geene banden meer, welken waarborg heeft men dan, dat de Leeraren de zuivere Hervormde leer, de reine Evangelieleer aan de Gemeenten zullen blijven verkondigen? - De Geschiedenis heeft het genoegzaam bewezen, en het ligt, uit een zuiver Protestantsch beginsel en standpunt beschouwd, in den aard der zaak, dat Formulieren ten dezen aanzien geene waarborgen geven, noch kunnen noch mogen geven. Of zal men die dan voor altijd bezworen hebben, als een gezag nevens of boven dat der Heilige Schrift? Mag men menschelijke schriften en uitspraken naast de Goddelijke waarheid stellen, of wel boven dezelve verheffen? - Maar waarlijk! onze Gemeenten behoeven ook dien gebrekkigen waarborg niet. Zij hebben een' beteren en krachtigeren, meer afdoenden en geruststellenden, en in de inrigtingen onzer Hoogescholen, en in de mannen, die daar onderwijzen, als mannen van beproefde kunde, helder doorzigt, eerlijkheid en trouw en ongeveinsden eerbied voor het Goddelijk gezag der H.S., en in de waarachtige gehechtheid van alle hare Leeraren ook aan de zuivere Hervormde leer en hare grondwaarheden, en in den heerschenden geest in alle de Kerkelijke Besturen ten aanzien der zorg voor de meest wezenlijke belangen der Gemeenten, bijzonder ook in de aanneming van jonge lieden, na afgenomen onder- | |
| |
zoek aangaande hunne kundigheden, hun geloof en wandel, en in de braafheid en rondheid, de eerlijkheid en goede trouw, de bekwaamheid en het voortdurend onderzoek der H.S. van de Leeraren, die der Gemeenten van tijd tot tijd gegeven worden door hare opzieners. Mogen er uitzonderingen zijn, zij zijn ontwijfelbaar weinige. Naauwelijks noemenswaardig kan het getal dier Leeraren geacht worden, welke de kenmerkende leerstukken van het reine Christendom, dat zegt tevens van de zuivere Hervormde Kerk, het
echte Protestantisme, betwijfelen, verzaken en den volke onthouden. Maar zoo vele of weinige der zoodanigen er mogten bestaan, daar zijn wetten en bepalingen voorhanden, naar welke deze zouden kunnen en moeten te regt gebragt of bestraft, of ook des noods afgezet worden. Indien maar allen, die daartoe geroepen zijn, in zoodanige gevallen, moedig en onpartijdig het hunne doen, dan kan er geene vreeze bestaan voor de handhaving en bewaring der Goddelijke waarheid, het voorstaan en beschermen van het reine Christendom en de zuivere Hervormde leer, en het weren uit de Gemeenten van alle wind van leering, strijdig met het woord van God. De Formulieren van Eenigheid mogen dan, wèl verstaan, voor den tijd, in welken zij zijn opgesteld, hooge waarde hebben gehad; zij mogen in krachtige bewoordingen uitdrukken de hoofdwaarheden der zuivere Hervormde leer, vooral ook ten aanzien van de reine praktijk des echten Christelijken geloofs; - even min als zij banden des Geloofs kunnen of mogen zijn, even min behoeven wij dezelve te eerbiedigen als banden onzes Kerkgenootschaps, dat zegt der reine Evangelieleer, gelijk die in de Protestantsche Kerk beleden en verkondigd wordt: want deze heeft eenen vasteren grondslag en meer onbedriegelijken waarborg in het onfeilbaar woord van God en deszelfs Goddelijk gezag, en in de heilige gehechtheid van ons en onze kinderen aan deze eenige kenbron der waarheid, die in Christus is, en welke alleen in alle eeuwigheid blijven zal. |
|