bezetenzijn wijsgeerig te bewijzen. ‘In de natuur,’ zegt deze, ‘hangt alles zeer harmonisch met de wetten der rede te zamen; doch boven de natuur woont God in een geheel eigen licht, werwaarts de rede zich niet kan verheffen. Op gelijke wijze,’ meent hij, ‘heerscht onder of beneden de natuur, in het rijk der duisternis, de Duivel, die even min om de rede zich bekommert. De verschijnselen derhalve, welke de Duivel veroorzaakt, wanneer hij in het ligchaam van een' mensch vaart, hebben alzoo stellig plaats, ofschoon de rede die niet weet te verklaren. Daar zijn dan inderdaad bezetenen, en de wijsgeeren hebben ongelijk, dat zij met redeneringen daartegen zich verzetten.’
He Heeren kerner en eschenmayer schijnen dus zeer vertrouwd te zijn met de kringen, welke buiten de rede en de natuur liggen. Daar echter niemand genoodzaakt wordt hen derwaarts te volgen, is het waarschijnlijk, dat verreweg het grootste gedeelte des menschelijken geslachts, hetwelk niet in Bedlam of Charenton te huis behoort, weinig genegenheid zal betoonen, om zich van deze nieuwe getuigen des Duivels te laten leeren, maar liever binnen de grenzen der natuur met een weinig gezond menschenverstand willen blijven. Intusschen is deze bijdrage niet zoo geheel onbelangrijk. Één ding althans kan er ons ten duidelijkste uit blijken; namelijk, dat de dikwerf hoog geprezene verlichting en beschaving der tegenwoordige eeuw waarlijk nog niet zeer verre zijn gevorderd, daar zelfs wijsgeeren met zoodanige stellingen voor den dag durven komen. Mogt toch ieder zich wachten, en nooit van bijgeloof tot ongeloof of van ongeloof tot bijgeloof overslaan!