Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 669]
| |
Boekbeschouwing.Gesprek op den Drachenfels, medegedeeld door J. Geel. Te Leiden, bij H.W. Hazenberg, Jun. 1835. In kl. 8vo. VIII en 81 bl. f 1-20.Toen, vóór omstreeks dertig jaren, de woorden klassiek en romantiek, en de twist over de meerdere voortreffelijkheid van beide opkwam, bevond dat geschil zich op een geheel ander grondgebied, dan tegenwoordig. In zoo verre het ons voorkomt, beweerden de schlegels en hunne vrienden, (de eersten, die deze woorden bezigden) dat er in de nieuwere of moderne kunst, met insluiting der Middeleeuwen, in tegenoverstelling der oude, een wezenlijk, in den aard der zaken gelegen onderscheid was. Zij gaven aan gene den naam van romantische, naar de Romansche talen der Middeleeuwen, als zamengesteld uit verschillende bestanddeelen gelijk deze, namelijk Noordsche en Romeinsche; terwijl de oude letterkunde, de klassieke, veel meer eensoortig wasGa naar voetnoot(*). Dit loopt door, zeggen zij, tot in de Muzijk, waar Melodie de oude, Harmonie de nieuwere school kenmerkt, gelijk de Gothische van de Grieksche bouwkunst in het wezen der zake verschilt. In de Poëzij is veredelde zinnelijkheid de grond der klassieke - godsdienstigheid die der romantische school. Men ging dus van het denkbeeld uit, dat de middeleeuwsche en de volkspoëzij (tot shakespeare en calderon ingesloten) de minachting niet verdienden, die zij bij de Geleerden tot daartoe hadden ondervonden, en dat men even goed in hunnen geest, als in dien der Ouden kon dichten. Doch de geestrijke mannen, die dit gevoelen te berde bragten, waren even verre van de gevolgen | |
[pagina 670]
| |
daarvan te voorzien, als kort te voren de bewerkers der eerste Fransche Omwenteling, een mirabeau en bailly, inzagen, wat daarvan spoedig de gevolgen zouden zijn. De schlegels hadden een' afgodischen eerbied voor göthe, die reeds in 1775 tegen de regels in de kunst had gepredikt, en dit sedert door zijnen Götz en Faust met voorbeelden had gestaafd. Van nu af begon men te begrijpen, dat regellosheid en romantische poëzij wel een en hetzelfde konden zijn; en terwijl schlegel, tieck en novalis nog heerlijke gedichten gaven, (schoon in een' ongewonen en wel eens middeleeuwschen vorm) wierpen anderen, met minder genie maar nog veel meer stoutheid bezield, alle banden af, en predikten, in stukken, die Spanje en Noorwegen op de zonderlingste wijze aaneenschakelden, de noodzakelijkheid van den zelfmoord voor groote misdadigers, als middel om hunne schuld te verzoenen. Misschien zou echter juist de ellendigheid van zulke voorbeelden de geheele soort in minachting hebben gebragt, zoo niet een groot, maar somber Genie aan dezelve een' verblindenden luister had bijgezet. Het was Lord byron, een zielkundig raadsel, groot op zichzelve, maar alles behalve navolgenswaardig. Tot die navolging toch werd eene even verscheurde en diep ongelukkige - door de misdaad ongelukkige! - ziel vereischt, als die van dezen Bard. Maar men vond, dat hij romantisch was - en romantisch wilde nu alles wezen. In Frankrijk ontsloeg zich de Letterkunde bijna gelijktijdig van de twee Eeuwen lang gedragene banden, of liever doorbrak de zoo lang stand gehoudene perken, toen de oudste stam der bourbons, met alle de herinneringen aan lodewijk XIV, uit Frankrijk gebannen werd. Nu werd de deur voor Regeringloosheid in de Letteren opengezet. Victor hugo en dumas gaven zich uit voor navolgers van shakespeare. Natuurlijk wilde men zijn: hoe die natuur na te volgen was, en of men het afzigtige zoo wel als het schoone daartoe bezigen kon, dit werd voor onver- | |
[pagina 671]
| |
schillig verklaard, en weldra door het gebruik ten voordeele van het eerste beslist. Niet meer vorsten of helmen - dit was te stijf - maar schooijers, bandieten, beulen en ligtekooijen, of, onder de hoogere klassen, monsters, die deden walgen, zonder ons door grootheid van ziel belang in te boezemen; ziedaar de personen van het nieuwe tooneel! De onderwerpen zijn: overspel, bloedschande, verkrachting, sluipmoord en andere ijsselijkheden. Het is waar, men is natuurlijk; maar het zijn geene Idealen, het zijn caricaturen, die men schildert. Men stelle zich b.v. een' persoon voor, berucht wegens afzigtigheid en trekken, waarin zich eene even afzigtige ziel spiegelt: wanneer het nu eenen schilder gelukt, dezen volkomen gelijkend te treffen, of de trekken zelfs nog te overladen, zal men dit voor een meesterstuk houden? of zal men een schilderstuk prijzen, waarin eensdeels ijsselijke martelingen, anderdeels de zedeloosheid bijna naakt voorgesteld wordt? En dus gaat ook de nieuwe school te werk, en wil daarbij echt natuurlijk en - 't geen alle geloof te boven gaat en 't geen echter victor hugo in allen ernst beweert - zelfs zedelijk zijn! Deze school nu, die in Frankrijk de volkomene zegepraal over het klassische tooneel heeft behaald, vindt, helaas! bij ons ook vele vrienden en voorstanders. Niet alleen worden victor hugo en zijne onmiskenbare talenten bij eenigen onzer bekwame Letterkundigen zeer hoog geacht, maar men duidt hem zelfs het misbruik dier talenten naauwelijks ten kwade. Doch het bepaalt zich niet bij de goedkeuring in het boekvertrek. Eugenius scribe, die, om zoo te spreken, de voorhoede van het nieuwe leger aanvoert, hetwelk tegen de oude Letterkunde optrekt, - scribe en zijne stukken vinden op onze Tooneelen een gretig onthaal. Zijn Robert le Diable, die, voor een leven vol gruwelen, behouden wordt, omdat toevallig de klok slaat, die zijnen vader naar de Hel roept, wien de zoon | |
[pagina 672]
| |
daarheen niet gaarne, maar wel naar de zonde, wil volgen: dit God- en deugdtergende stuk is niet alleen in de Hoofdstad bij de twintigmaal, maar ook voor het Hof, vertoond! Wie twijfelt er aan, dat, nu de weg eenmaal gebaand is, spoedig ook Marie Tudor, le Roi s'amuse en Lucrèce Borgia (misschien zelfs wel vertaald op ons tooneel) zullen volgen?.... Gelukkig alzoo, dat er zich onder onze achtbare Geleerden ten minste ééne stem tegen dit snoode misbruik verheft. Het is die van den Hoogleeraar geel, een' man, die zich evenzeer door kennis der nieuwere als der oude Letterkunde onderscheidt, blijkens zijne schoone vertalingen uit walter scott's Lady of the Lake in het Magazijn van den Heer van kampen, en van andere uit milman's Fall of Jerusalem. Hem is door de natuur ook het talent verleend, om dwaasheid, aanmatiging en wansmaak met den geesel der satire te tuchtigen. Hij heeft den vorm gekozen eener zamenspraak met twee geletterde vrienden op den statigen Drachenfels, die zoo vele echt romantische herinneringen aan zijnen voet, op zijnen top en in zijne omstreken aanbiedt, waar hij het tooneel des gespreks plaatst. Van zijne twee vrienden is de een, charinus, het Romantismus niet ongenegen, de ander, diocles, geheel van hetzelve afkeerig. De Schrijver zelf staat in het midden. In het begin spreekt charinus het meest; doch men kan wel zien, dat hij met de romantische school dat betere denkbeeld verbindt, hetwelk de shakespeares voortbragt, en hetwelk de schlegels en tiecks aan de soort wilden geven, meerdere levendigheid en waarheid in de voorstelling, verheven boven de beschroomdheid der klassische regelen. Zelfs persifleert hij niet onaardig de kunstsprongen en onnatuurlijke bewegingen der nieuwere romantische Dichters, (bl. 36.) Doch allengs, in de warmte van het gesprek, is hij niet slechts tevreden, de bewondering van het enkel schoone, door niets verpoosd, voor eenigzins eentoonig te verklaren, maar hij meent, dat die bewondering door de tegenstelling van | |
[pagina 673]
| |
het afzigtige, het gemeene, het valsche, het slechte zelfs zal verhoogd worden, (bl. 59.) Hij beroept zich op het gejoel der brooddronkenheid, het gemeene der taal en der scheldwoorden in de Romans van walter scott. Maar diocles doet hem te regt het onderscheid tusschen Roman en Treurspel opmerken; en thans doet hij het afzigtige der nieuwe kunst met eene wegslepende-welsprekendheid gevoelen, die charinus geheel tot zwijgen brengt. Hij vergelijkt het Treurspel bij eene lijkstaatsie, die door de stad trekt, en waarbij de oude kunst wel contrasten voorstelde, doch die tot verheffing van den geest dienden, zoo als een vorstelijk paleis, dat de nietigheid des levens nog meer doet uitkomen, of een spelend kind: maar de nieuwe Romantiek brengt die lijkstaatsie over eene woelige markt, langs een marionettenspel of een' gemaskerden optogt, ten einde het contrast regt levendig te maken. Op het antwoord van charinus geraakt diocles in vuur. ‘Dat is eene verdoemde kunst,’ roept hij uit, ‘die smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt; die zich verlustigt in de razernij van krankzinnigen; die liever het benevelde verstand schildert, waar één enkele lichtstraal in doorbreekt, dan den glans van een helder begrip!... Wat onzinnig, wat afzigtelijk, wat afgrijsselijk is, wordt bij voorkeur uitgeplozen, ontleed, in alle zijne deelen blootgelegd; met kunst en talent, God beter' 't!..... maar men sla dat talent niet te hoog aan. Een riool is een riool en niets meer; de enkele melding baart walging.... Kruip er door, zoo het u lust, en wentel er u in! mits ik wandelen mag in de zalen van het gebouw, dat er boven staat. Die Wandalen! Zij zullen den apollo in onze Museums verbrijzelen en er den gebogchelden thersites voor in de plaats stellen: want - een ligchaamsgebrek is waarheid.’ En daarop wordt de walgelijkheid dier natuurbeschrijvingen in een sprekend voorbeeld aangetoond. ‘Ik kan het niet helpen,’ zegt diocles (een Duitscher) op de uit- | |
[pagina 674]
| |
roeping van afgrijzen des verhalers; ‘het is de Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen: uw Vaderland begint ze te huldigen.’ - Gave God, dat het laatste niet waar mogt zijn! Men zou zich echter vergissen, indien men meende, hier niets dan zulken ernst aan te treffen. Het geheele stuk bijna is in een' schertsenden, vaak ironischen toon, en rijkelijk met Attisch zout besprengd. Van harte wenschen wij, dat dit geestige stukje eene goede werking moge doen tot verbetering van onzen volkssmaak. Doch wij kunnen niet voorbij, ten besluite, ééne plaats op te merken, waar göthe voorkomt als zich aan het klassieke aansluitende, terwijl schiller de echte typus van het romantische was. Wij willen niet ontkennen, dat het meerendeel van schiller's stukken en gedichten romantisch is, hoewel hij de bewondering der Grieksche Goden zelfs tot aan de grenzen der Godslastering drijft, en in zoo verre althans, volgens de definitie van schlegel, geheel niet romantisch is. Maar göthe klassiek! Dit klinkt ons wonderlijk in de ooren van den Dichter van Faust, en zelfs van het tweede deel of vervolg op Faust, het bespottelijkste wanschepsel, dat men zich kan voorstellen, en 't welk de Duitschers, alleen uit eerbied voor de groote schim, niet durven afkeuren. Het is waar, hij heeft de Iphigenia gedicht, en dit is zekerlijk een klassisch meesterstuk, waarin men ziet, hoe ver göthe het op dien weg had kunnen brengen; maar verre het meerendeel zijner gedichten en de geheele aanleg van zijnen geest is toch romantisch. Wij wenschen aan dit vernuftige stukje vele lezers, en hopen, dat de Heer geel ons op meer dergelijke vruchten van zijnen geest zal onthalen. |
|