Antwoord op de antikritiek der heeren vrugt en ruys, in den Recensent, no. IX.
De Heeren vrugt en ruys, niet tevreden met den even grooten als welmeenenden lof, aan hun zestal Liederen in ons letterkundig Tijdschrift, No. X, gegeven, omdat die lof van een' dilettant komt, (die niet eens weet, hetgeen hem door de Heeren als heiligschennis wordt toegerekend, dat hunne muzijk even min, als die van weber of spohr, een meer gemakkelijk accompagnement duldt) schorten er den neus voor op, en zetten tegen hem eene hooge borst; terwijl zij tevens hunne muzikale kennis ten toon spreiden, om hem te bewijzen, dat hij - slechts dilettant is. Waartoe toch die ondankbare moeite genomen? Eensdeels heeft Rec. hun dat immers zelf gezegd; en anderdeels spreekt het toch wel van zelf, dat een dilettant er niets van begrijpt!.... Voor kenners? Maar dezulken kunnen hun onderwijs wel ontberen. Voor het Publiek dan? Onmogelijk! Wat toch gaat dien Heeren een Publiek aan, dat goeddeels niet slechts uit dilettanten, maar zelfs uit geheel oningewijden in hunne kunst bestaat? En het baarde Rec., na het lezen der Antikritiek, eene niet geringe bevreemding, dat de Heeren, die met een zoo hoog kunstgevoel zijn begaafd, dat zij den lof van een' dilettant met verontwaardiging afwijzen, het niet beneden zich achten, voor zulk een Publiek, op welks meestbeschaafde deel zij zoo versmadend nederzien, hunne paarlen, in Tooneelrepresentatiën en Concerten, als met volle handen weg te werpen.
Boekbesch. hier boven, bl. 602, reg. 18, leze men: in flagranti delicto.