Clarence Linden, of de verstooten Zoon. Naar het Engelsch van E.L. Bulwer. III Deelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1834. In gr. 8vo. Te zamen 854 bl. f 8-40.
Wij hebben met uitstekend genoegen dit voortbrengsel van de pen des bekwamen Engelschen Romanschrijvers gelezen, wiens schriften voorzeker bij het lezend gedeelte van ons publiek allezins bekend en geschat zijn. Getuige de meest al te groote drift, waarmede dezelve in een Nederlandsch gewaad gestoken worden, en waarvan ook dit werk de onmiskenbare blijken draagt. De Schrijver heeft ons de fatsoenlijke Engelsche wereld geschetst, zoo als die was op het einde der achttiende Eeuw, en eene reeks van karakters ten tooneele gevoerd, waarvan de meeste belangrijk, en alle uitvoerig en met eene waarheid geteekend zijn, die, tot in de fijnste nuances dikwerf, de roersels van het menschelijk hart bespiedt en blootlegt, zoodat de beschaafde lezer telkens verrast en menigmaal getroffen en geroerd wordt. Aan welgeteekende plaatsbeschrijvingen, luimige invallen en koddige personen is ook geen gebrek, en de gewone Romanlezer, dien het om zonderlinge avonturen en eene gelukkige uitkomst te doen is, zal ook hier bevrediging voor zijne leeslustige nieuwsgierigheid vinden. Dezulken echter zal de draad der gebeurtenissen wat al te lang gesponnen voorkomen, en de handeling hier en daar te langzaam voortspoeden. Dit gebrek, waaraan vroegere Engelsche Romans zoo bijzonder onderhevig waren, en waarvan zelfs die van walter scott niet altijd vrij te pleiten zijn, wordt echter hier door zoo veel schoons verborgen of vergoed, dat wij het naauwelijks opgemerkt hebben, en eene gezette lectuur van deze drie deeltjes allen aanbevelen, die menschenkennis en karakterkunde bevallig ingekleed wenschen te ontmoeten, en het nuttige met het aangename in hunne uitspanningsuren pogen te vereenigen.
De Vertaler beklaagt zich, niet zonder grond, over het moeijelijke zijner taak, voor welke wij bijkans gelooven,