| |
| |
| |
Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. VIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1834. In gr. 8vo. 318 Bl. Bij Inteek. f 3-10.
Het vijfde deel dezer Geschiedenis, waarin karel de V, de bloedige vervolger der Hervormden, tot de wolken verheven, en de laatsten als een hoop verwaande woelgeesten en kwaadwilligen afgeschilderd werden, gaf reeds eenen voorsmaak van hetgeen wij in dit deel te wachten hebben. Echter zal de Lezer zijne stoutste verwachting nog overtroffen vinden: want weinig rekende hij zeker op eene Apologie van den Kardinaal van granvelle, van den Raad der Beroerten, van den Hertog van alva, en vooral van filips den II zelven! En toch is dit de schering en inslag van de eerste helft van het voor ons liggend boekdeel.
Het bevat van bl. 1-138 de Regering van filips van 1555-1572, waarna van bl. 138-218 de verdere gebeurtenissen tot 1579, onder het opschrift: Stadhouderlijke Regering, worden verhandeld. De overige honderd bladzijden bevatten Ophelderingen, Bijvoegsels en Nalezingen.
Al spoedig ontmoeten wij ‘den te lang miskenden en door factiezucht verongelijkten granvelle,’ bl. 22. ‘Granvelle was lange jaren in karels hoogste gunst geweest, en door hem niet alleen in de gewichtigste zaken gebruikt, maar bijzonder aan filip aanbevolen om trouw en bekwaamheid, zoo dat hier geen faveur de caprice plaats had bij filip, maar een loffelijk onderscheiden van een oud dienaar zijns Vaders, en een pietas laudabilis, (een loffelijke eerbied jegens zijn Vader) die niet misduid had behooren te worden. Doch wij behoeven hier niet eens in te treden; het is ten volle blijkbaar, dat het geen zucht voor 's Lands rechten was, die dit verzoek en de nadere stappen tegen granvelle verwekte, maar persoonlijke haat en factie,’ enz. Bl. 34: ‘Of in dit werk (de terugroeping van granvelle) oranjes persoonlijke gevoeligheid tegen granvelle zijne schranderheid niet bedroog, is eene vraag die hier geopperd mag worden. Zekerlijk kon granvelle bij den Koning (waar hij geen tegenstrever had, en hem de ooren op allerlei wijzen vol- | |
| |
blazen kon, en te interessanter was, omdat hij inderdaad verongelijkt werd) meer kwaad doen, dan of hij met hun in den Raad van State gebleven was,’ enz.
Wij weten wel, dat in latere tijden sommigen onzer vaderlandsche Geleerden iets gunstiger over granvelle gedacht hebben dan onze vroegere Geschiedschrijvers, en dat met regt zijne uitstekende hoedanigheden erkend en bewonderd zijn. Maar, welke schitterende bekwaamheden hij ook moge bezeten hebben, de aanwending daarvan was verfoeijelijk, en zijn karakter dat van een' laaghartigen deugniet. Zijne geveinsdheid was zoo groot, dat hij zelfs oranje voor eenen tijd misleidde en diens vriendschap verwierf, tot dat deze door onderschepte brieven (zie zijne Apologie) het zwarte karakter van granvelle begon te doorgronden. Wat men ook ter verdediging van granvelle wil opzoeken, alles wordt wederlegd door zijnen laaghartigen brief aan claude belin. Dáár spreidt hij zijne verfoeijelijke inborst ongeveinsd ten toon. Onpartijdigen kunnen dien brief lezen in van kampen's Vaderl. Karakterkunde, Iste D. bl. 293.
Aan den Raad van Beroerte, of Bloedraad, zijn bl. 83-95 gewijd. Over dezen Raad hebben Roomschen en Onroomschen, landzaten en vreemdelingen, tot dusverre, geheel verkeerd geoordeeld. Bilderdijk heeft voor het eerst de waarheid aan het licht gebragt. Zijne voorstelling komt ongeveer hierop neder: ‘Deze lieden (egmond en hoorne en andere aanzienlijke personen, bl. 83) moesten een Rechter hebben. Hen over te laten aan de gewone rechters, die deels als begunstigers, deels als medeplichtigen op hun hand waren, was hun straffeloosheid verzekeren. Men kwam dus natuurlijker wijze tot het oprichten van een bijzondere rechtbank. Het was inderdaad ook Juris publici (volgens het Staatsrecht), naar de oude begippen, dat de crimina majestatis bij den Vorst-zelven in zijnen bijzonderen Raad, en niet bij den ordinaris rechter, berecht en gestraft moesten worden. - Alva stelde zich aan het hoofd van dezen Raad, die uit twaalf leden bestond. Vele verschenen er niet. Vargas was de eenige Spanjaard, en men kan dus niet zeggen, dat men in die rechtsplegingen de ingezetenen door Spanjaards deed vermoorden.’ Hier volgt bl. 86-88 eene curieuse Apologie van vargas: die man was wel verbazend gestreng, maar zonder daarom van een' wreedaardigen geest of bloeddorstig gemoed te zijn! - | |
| |
‘Op de keuzen der leden was waarlijk niets aan te merken; (bl. 88) men kan niet zeggen dat alva dien Raad met zijne afhangelingen bezettede. Maar de kommissie was hatelijk, sommige namen 't in weêrwil van zich zelven aan, anderen (als hessels) hadden vrouwen die er tegen aangingen en schreeuwden,’ enz. - ‘Die niet verschenen, werden bij contumacie gebannen, met verbeurte van goederen. Dit was 't lot van mijn
overgrootvaders grootvader ook. Wanneer men dit bij de Historieschrijvers van dien tijd te boek gesteld vindt als eene wreedheid en een onrecht dat ten Hemel schreit, zoo wordt de gewone lezer meestal door de wijze van voorstellen weggesleept, maar de zaak is eenvoudig 't geen in alle Criminele vierscharen alomme en altijd plaats heeft gehad en moest plaats hebben. - Het was ook (uit hunne wijze van beschouwing) niet vreemd dat men al die de wapenen tegen den Koning hadden opgenomen, - diegenen, die de plondering en prêeken niet tegengestaan, Geuzen-liedtjens gezongen, Kalvinische begrafenissen bijgewoond, ja zelfs Wethouders die zich slap gedragen hadden, schuldig verklaarde. Met één woord, de ijver en werkzaamheid van dezen Raad was verbazend, en werd achtervolgens het beginsel, waaruit hij te werk ging, met ongekreukte strengheid doorgezet. Doch de aart dier Rechtbank, als een delegatie, was hatelijk, en het algemeen maakte, door den naam van Bloedraad er aan te geven, deze Rechtbank afschuwelijk. En deze naam had nog meer dan de zaak zelve 't vermogen om de gemoederen er tegen in te nemen. Men weet van ouds, dat het woord van bloed in de benaming eener zaak of daad gebracht, een aandoenlijkheid meêbrengt, die betooverend is, en schrik inboezemt voor 't geen men zonder dat, zoo al niet met onverschilligheid, ten minste met een koele afkeuring zou aanzien.’!!!
Ook ten aanzien van den Hertog van alva zijn onze Voorouders als met blindheid geslagen geweest. Bl. 166: ‘Men doet alva te kort, wanneer men hem een wreedaart van inborst noemt. Hij was krijgsman en had eens krijgsmans hardvochtigheid in alles, en handelde uit beginsel van plicht; en deze plicht lei tot grond het militair gebied dat geen tegenspraak gedoogt, buiten 't welk hij geen ander kende’! - Wie kan hiertegen iets inbrengen? 't Is maar zoo: alva handelde volgens beginsel van pligt, even
| |
| |
als balthazar gerards, toen hij Prins willem doorschoot. Hoe dom, dat onze Voorouders dit niet hebben ingezien!
Bl. 136: ‘Alva ontmoette van den Koning een loon dat hij (ik moet het mijns ondanks zeggen) niet verdiend had: want hoe men er over denke, hij had zijn Vorst met de uiterste trouw, ijver, en onvermoeidheid gediend, en alles opgeofferd om hem te dienen; en wanneer hij zei, dat hij in de vijf jaren van zijn Gouvernement wel 18000 menschen door beuls handen had doen ombrengen, was dit niet (zoo als men 't voordoet) eene toejuiching van zijn eigen wreedheid, maar een uitboezeming van zijn ziel, dat hij zich de ongenade, waar hij in verviel, niet op den hals gehaald had door eene slapheid in 's Konings bevelen te gehoorzamen, maar in tegendeel zelfs de grootste uitersten niet geschroomd had om zijn gezag en last staande te houden en te vervullen. Hij viel dan in ongenade, en de Hertog van medina celi, een hoveling van een allerzachtst karakter, en alleronbekwaamst om bevel te voeren in een land, waar de vlam van burgeroorlog in blaakte, werd aangesteld om hem te vervangen.’ Deze defensie van alva is al heel singulier, daar nog niemand ooit hem van te groote weekhartigheid, veelmin van conniventie met de Hervormden beschuldigd heeft, en zeker geene vermoedens van die soort zijne terugroeping hebben veroorzaakt, maar wel zijn Beulengedrag, waardoor hij 's Konings zaken in Nederland onherstelbaar bedorven had, gelijk men toen begon in te zien.
En nu filips de II zelf! Het geheele boekdeel is eene doorloopende Apologie van dezen dweepzieken dwingeland, die door vele Geschiedschrijvers met volle regt de Spaansche tiberius genoemd wordt. Wij mogen slechts de hoofdomtrekken schetsen. Bl. 4: ‘De jonge filip, bij de Spanjaarden opgevoed, werd, ondanks zijne veelvuldige gebreken (laten wij ondeugden zeggen, doch wellicht is dit woord te sterk) weldra de lieveling van die natie.’ - Bl. 9-11: ‘Filip liet zich dikwijls gezeggen. Dit was zeker geen dwinglandij; ook geen toegeeflijkheid voor zijn volk; maar zwakheid. Hij had geen adscendant: de Nederlanders vonden het veel grootscher, den Koning te overbluffen dan zijn genegenheid te bezitten: men trachtte hem bevreesd te maken,’ enz. - Bl. 16: ‘Die in het in 't Land houden van vierdhalf-duizend Spanjaarden een zucht
| |
| |
tot onderdrukking van 't Land vinden kan, moet wel scherpzichtig zijn.’ - Bl. 21: ‘Het was een wonderlijke sustenu, die men voerde om filip het gebruiken van vreemden in den Raad van State te betwisten.’ - Bl. 59 en 60: ‘De Koning besloot dan tot de overkomst, en daar is geen twijfel, of zoo hij dit besluit nu dadelijk uitgevoerd had, de rust was spoedig hersteld geweest, - en bij het gemeen of de Burgerijen zou de groote meerderheid der Roomschen de Onroomschen licht bedwongen hebben: maar ongelukkig vorderde de tijd van het jaar dat die overkomst uitgesteld wierd tot het voorjaar. En inmiddels stond hij toe, dat de Pausselijke Inquisitie opgeschort wierd, mits de Bisschoppelijke in kracht bleef (onvoorzichtig!) Doch hij wilde alle verbonden, samenkomsten, preken, en openbare ergernissen afgeschaft hebben, zoo niet met goedheid, dan met geweld van wapenen, waartoe hij de Landvoogdes machtigde hare benden te gebruiken en zelfs! andere in soldij te nemen.’ In eene noot onder bl. 59 vraagt bilderdijk hier: ‘Is dit nog tijrannij, zoo men 's Konings plichtbezef en geweten ten grond legt? Ik zeg volmondig neen.’ Deze zelfde vraag doet hij nagenoeg op bl. 60, en vervolgt dan: ‘Men ziet dus, dat er thands geene quaestie over rechten en privilegien was, maar het was alleen het ongelukkig ding van Religie-drift, die (even als men van den honger zegt) geen ooren heeft, en daarom nooit te bezadigen is, maar voldoening wil.’ (Op dit fraaije thema heeft bilderdijk, in den vorm van aanteekeningen, eenige variations brillantes et chromatiques geleverd, bl. 230-232.) Wij zullen hier nu nog slechts dit eenige bijvoegen. Bilderdijk schijnt
filips schuldig te houden aan het ombrengen van zijnen Zoon Don carlos, maar vergoelijkt ook dit, met op bl. 119 te beweren, ‘dat hij er niet toe gebracht werd, dan nadat men 't hem als een plicht, welken hij aan God en zijn geweten verschuldigd was uit te voeren, aan had doen schouwen; en, zoo er een misdadige wreedheid in lag, 't was blinde godsdienstijver en naauwgezetheid van geweten,’ enz.!! Ja, op bl. 261 wordt deze kindermoord met eene onbegrijpelijke ligtzinnigheid breeder verhaald, en het slot is: ‘Toen stelde men hem den dood als onvermijdelijk voor, en bevorderde die(n) door een geneesmiddeltjen.’!!
Het overige van het boekdeel is van denzelfden geest. De
| |
| |
verbondene Edelen, met brederode aan hun hoofd, hunne pogingen, om gewetensvrijheid en althans matiging der Bloedplakkaten te verkrijgen, dit alles wordt op eene hatelijke en in 't oog loopend partijdige wijze voorgedragen. ‘Dat men (van de bindten der Onroomsche kerken) galgen voor de stichters maakte, is niet dan eene Rhetotische tirade van strada, die wagenaar dwaaslijk voor goede munt aanneemt’ (bl. 81). Indien men intusschen strada naleest, (Dec. 1. Lib. 6. p.m. 283 initio) zal men zien, dat strada dit, als eene gebeurde zaak, in koelen ernst mededeelt. Dat montigni in Spanje onthalsd of door vergif omgebragt is, is (volgens bilderdijk) ook al onwaarschijnlijk. ‘De tiende penning (bl. 114) bragt onze voorvaderen nog meer in beweging dan de gewetensdwang, wijl zij meer belang stelden in 't geen hun rijk maken kon, dan in 't geen hun zalig moest maken. Natuurlijk: (vervolgt bilderdijk) want om 't een denkt men maar eens in de week, aan 't ander alle dagen’! - ‘Jacob simonsz. de rijk, die aan het geluk van aan een historieschrijver verwant te zijn, den naam dien hij sedert bekomen heeft, grootendeels danken mag, was ook al geen man van eenige buitengewone bekwaamheden, of geschikt om als Admiraal een rol te spelen: maar hooft, die zijn geschiedenis geschreven heeft om er een stuk van kunstige schrijfwijze en welsprekendheid van te maken, en de daden naar de phrases, en niet de phrases naar de daden geschikt heeft, vond het aartig, van zijn naastbestaande en stadgenoot eens een soort van een held te maken.’ (Bl. 127.) ‘Romero's uitmoorden van
Naarden was ook niet anders dan represaille van lumeis trouwlooze mishandeling der weerlooze Roomsche Geestelijken te Schoonhoven, Behalven dat waren immers de plakaten tegen de ketters niet ingetrokken, en deze rechtvaardigden hen dus in gemoede in het uitdelgen van deze Geuzen’! (Bl. 153.) Over Haarlems droevig lot ‘kan niemand zich verwonderen, daar de ingezetenen en bezetting den vijand door excessen verbitterd hadden, en zich dus op genade en ongenade hadden moeten overgeven; en wat den afkoop der plondering betrof, de stad was niet in staat daar f 100,000 toe op te brengen; en dus konden zij zich niet bezwaren, zoo er eenige huizen last leden, het geen echter niet dan in den eersten aanstoot geschiedde en spoedig gestuit werd’ (bl. 160) enz. enz.!
| |
| |
Indien men dan nu op zulk eene hoogst partijdige wijze de Geschiedenis voordraagt, levert men toch inderdaad niets anders dan eene Parodie daarvan, en men slaat eene schendige hand aan de nagedachtenis van Voorouderen, die goed en bloed hebben opgezet, om eene Gewetensvrijheid te verwerven, die dit Land gedurende Eeuwen tot het verdraagzaamste oord der wereld heeft gemaakt, en waaraan het nu nog zijn Protestantisme te danken heeft. Wanneer men de gruwelen van filips, alva en vargas met hunne zoogenaamde godsdienstige begrippen, pligtbesef en naauwgezetheid van geweten verschoont, waarom dan die zelfde reden van verschooning, zoo het er eene is, niet, in dezelfde bewoordingen, met denzelfden ernst, ook voor de Hervormden laten gelden? Waarom integendeel ditzelfde idée te hunnen opzigte in een belagchelijk daglicht voorgesteld, als, op bl. 60, het ongelukkig ding van Religie-drift, die (even als de honger) geen ooren heeft? Waarlijk, dit is nu toch wel de verregaandste partijdigheid in flagrante delicto betrapt! Bilderdijk moge onzentwege de straf van zijn' Overgrootvaders Grootvader als welverdiend loon beschouwen, anderen zullen met ons van oordeel zijn, dat de eer der Voorvaderen een heiligdom voor het nageslacht is, en dat, zoo wij hen niet met verblindheid behoeven op te hemelen, het echter schandelijk is, de nagedachtenis der verdrukten ten behoeve der verdrukkers te bezoedelen, en hen in hun graf als eene bende woelgeesten en oproermakers te verguizen. |
|