Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
Boekbeschouwing.Commentationis Theologicae de hominis cum Deo similitudine pars prior, historicam continens disquisitionem, quae ad tempora pertinet Christum antecedentia, quam - pro gradu Doctoratus - in Academia Groningana - publico et solenni examini submittit Syo Kornelius Thoden van Velzen, V.D.M. designatus in Vico Metzlawier, a.d. 7 Febr. 1835. Groningae, apud J. Oomkens. In oct. maj. XII et 224 pag. f 2-:Aangenaam zoo wel als belangrijk is de stof, die de Heer van velzen zich ter bewerking gekozen heeft: hij wil namelijk een historisch onderzoek doen naar hetgene, dat men bij onderscheidene Volken over de gelijkvormigheid van den mensch aan God gedacht heeft, om hierdoor (gelijk hij in de Inleiding te kennen geeft) te bewijzen, dat dit verheven gevoel der menschelijke nature eigen is, en dat wij God den hoogsten dank verschuldigd zijn, omdat zijne Openbaring door christus die denkbeelden tot de hoogste volmaaktheid gebragt heeft. - De titel dezer Commentatio had dus misschien wat naauwkeuriger kunnen bepaald worden, b.v. de variis apud veteres populos de hominis cum Deo similitudine sententiis. - In het eerste gedeelte van dit onderzoek, dat in deze Verhandeling vervat is, worden de tijden vóór christus in oogenschouw genomen. De aanteekeningen aan den voet der bll. wijzen de plaatsen uit de schriften der Ouden aan, waaruit de Verhandelaar geput heeft. De eerste, Afdeeling bevat de denkbeelden der Oosterlingen aangaande de God-gelijkvormigheid, en handelt, in 5 paragraphen, over de Chinezen, Indianen, Egyptenaren, Perzianen en Israëliten. Ten opzigte dezer orde zou men kunnen vragen, of men de Chinezen wel | |
[pagina 582]
| |
met genoegzame historische zekerheid als het oudste Volk der aarde, en nevens de Indianen vóór de Egyptenaren stellen kan: doch dit in het voorbijgaan. - Ten aanzien der vier eerste Volken heeft de Schrijver in het algemeen deze goede orde gehouden, dat hij eerst hunne denkbeelden omtrent de Godheid zelve nagaat, om daarna te zien, wat zij over de vereeniging of gelijkvormigwording van de menschheid aan die Godheid gedacht hebben; en wel zoo, dat hij tevens aantoont, wat zij hierin, zoo wel elk op zichzelf, als in betrekking tot anderen, bijzonder merkwaardigs gehad hebben. - Bij de Israëliten heeft hij (wat Rec. eenigzins verwondert) het eerste punt minder opzettelijk behandeld, maar terstond in historische orde vermeld, wat er over 's menschen gelijkvormigheid aan de Goddelijke natuur gevonden wordt in de oudste gedenkstukken van mozes' eerste boek, bij mozes zelven, bij de Dichters en bij de Profeten. De twee laatste hadden gevoegelijk vereenigd kunnen worden; want de Profeten schreven hunne Godspraken meestal in dichtmaat, en sommige Dichters waren tevens Profeten. - Uit de oudste gedenkstukken, namelijk uit drie fragmenten, zoo het schijnt, van verschillende Schrijvers, haalt van velzen de volgende plaatsen aan: Gen. I:26, 27, V:1 en IX:6; verder II:7; (van andere plaatsen uit hetzelfde fragment [H. III] maakt hij te voren slechts ter loops melding) eindelijk VI:1-8, zamenhangende met IV:26. In de laatstgenoemde plaats verstaat hij, met meer anderen, door de zonen Gods de nakomelingen van seth, godvruchtige vereerders van God; door de dochteren der menschen de zoodanige, die slechts haren menschelijken oorsprong in aanmerking namen. Hij vertaalt dan ook in dien zin, H. IV:26: Toen begon men zich naar den naam van jehova te noemen; maar zou het dan niet moeten zijn: naar den naam van God (elohim)? zou men niet kunnen vertalen: Toenbegon men den naam jehova te gebruiken? De benamingen van zonen van God, en zonen of dochters (niet | |
[pagina 583]
| |
der menschen, maar) van adam, schijnen eene soort van sektenamen geweest te zijn, waardoor zekere partijen van adam's afstammelingen zich onderscheidden. - Wat mozes elven betret be ept de Schrijver zich te regt op die plaatsen, waar hij of jehova zelf zijne wetten aandringt door de vermaning, om heilig te zijn, vermits God zelf heilig is; en op deszelfs lied, Deut. XXXII, waarin God als des Volks Vader, zij als zijne kinderen voorgesteld worden. Minder juist vergelijkt hij, naar Recs. meening, Num. XI:29 en Deut. XVIII:15, waar niet van de zedelijke gesteldheid, maar van buitengewone Goddelijke gaven gesproken wordt. - Uit de Hebreeuwsche Dichters vergelijkt hij met reden die plaatsen, waar zij Koningen, Overheden en Regters Gods-zonen of zelfs Goden genoemd hebben: zoo zou hij reeds uit mozes hebben kunnen vermelden, dat de Overheden aldaar de Goden of de Goden des volks heeten. Verder haalt hij een paar plaatsen uit job aan, die hiertoe eenigzins betrekking hebben; en eindelijk hetgene, dat er hieromtrent bij david gevonden wordt. Het zou niet zonder belang geweest zijn, ook bij de Dichters de tijdsorde te volgen, om dus de trapswijze ontwikkeling der denkbeelden nog duidelijker voor te stellen. - Deze laatste aanmerking geldt ook ten aanzien der Profeten, onder welke van velzen zich voornamelijk tot jesaias en joël bepaalt, van jeremias, ezechiël en daniël slechts kortelijk gewaagt, en de overigen onder een kort en algemeen woord bevat. Hij let voornamelijk op die plaatsen, waar de Israëliten, even als bij mozes, als kinderen van God worden aangemerkt (ook bij andere Profeten had hij hiertoe stof kunnen vinden, b.v. hos. XI:1); verder, waar eene ruimere uitstorting van den Goddelijken Geest, tot verbetering hunner gezindheid, en een zeker aanzienlijk Nakomeling van david, om dit tot stand te brengen, beloofd wordt. Bij joël echter, H. III:1, 2, meent Rec., dat niet van zedelijke verbetering, door de werking van Gods Geest, maar van | |
[pagina 584]
| |
buitengewone gaven gesproken wordt, welke God ‘op alle vleesch,’ d.i. op alle menschen, zonder onderscheid van rang, jaren of sekse, (gelijk uit het volgende blijkt) zou uitstorten. Er schijnt dan ook geen de minste reden te zijn, om, met van velzen, (p. 67 n. 193) te meenen, dat het woord ר door den Profeet hier gesteld is, ‘ad depingendam generis humani conditionem debilem, sensualem, fere emortuam:’ over 't geheel schijnt hij op deze plaats te veel emphase in de woorden te zoeken, en den dichterlijken parallelismus niet genoeg onder het oog te houden. - Bij kort aanhangsel vindt men nog het een en ander, hiertoe betrekkelijk, uit jesus sirach aangehaald, en eindelijk den voorrang der Israëlitische Schrijvers, in dit opzigt, boven de Wijzen van andere gelijktijdige Volken aangewezen.
In de tweede Afdeeling worden de denkbeelden der Westerlingen, voornamelijk der Grieken, over 's menschen God-gelijkvormigheid voorgesteld, en wordt § 6 aangetoond, dat er hiervan sporen reeds in de Heldeneeuwen te vinden zijn. Evenwel, dat de Grieken (en andere oude Volken) zich de Goden verbeeld hebben, als den menschen gelijk, zou Rec. niet willen aanzien als een bewijs, dat zij de verwantschap des menschen met de Godheid ingezien hebben, maar eerder als eene zwakke wijze van denken, waarbij zij zich de Godheden slechts als voortreffelijker wezens dan de menschen voorstelden. Zoo kan ook Rec. den Schrijver niet volkomen toestemmen, dat degenen, die door hen zonen der Goden genoemd werden, dezen naam niet droegen wegens hunne vermeende Goddelijke afkomst, maar wegens eenige eigenschap, waarmede zij aan dezen of genen God geleken: het eerste schijnt uit hunne Mythologische Geschiedenis veel meer te blijken; doch men zou kunnen gissen, dat zij, die in eenige kunst of begaafdheid uitmuntten, eerst, naar Oosterschen stijl, zonen van dien God genoemd zijn, die voor derzelver uitvinder of beschermer gehouden werd; maar dat zulks aanleiding gegeven heeft | |
[pagina 585]
| |
tot het denkbeeld van Goddelijken oorsprong, dat vervolgens meer opgesierd en mythologisch verhaald is geworden. Met regt nogtans brengt de Schrijver hiertoe de Homerische epitheta van θεοειδὴς, θεοείκελος enz., aan sommige Helden gegeven. - Verder handelt hij, § 7-13, over pythagoras en de Pythagoristen; over socrates en de Socratische Wijsgeeren, en onder deze laatsten vooral vrij breed, zoo niet zelfs naar evenredigheid al te uitvoerig, over plato; voorts over aristoteles, de Cynische en de oudere Stoïsche Wijsgeeren, en over seneca, als den voornaamsten der nieuwere; eindelijk over epictetus en antoninus. Van deze allen toont hij doorgaans eerst aan, wat zij over God, dan over 's menschen verwantschap met God, laatstelijk over de wijze, hoe tot die gelijkvormigheid te geraken, geleerd hebben. Dit alles behandelt hij over 't geheel goed, ja voortreffelijk, en met vergelijking van de latere met de vroegere, zoo als b.v. van seneca met plato, van epictetus en antoninus met seneca: en gelijk hij doorgaans eene goede herzameling van elk leerbegrip geeft, zoo eindigt hij deze Afdeeling met een kort overzigt van haar geheel. Alleen heeft het Rec. verwonderd, dat hij onder de Latijnsche Schrijvers zich alleen tot seneca bepaald, en van andere, b.v. van cicero, geen gewag gemaakt heeft. De derde Afdeeling handelt over de Alexandrijners, die wel zeer goed bij de tweede hadden kunnen gevoegd zijn, maar echter niet kwaad afzonderlijk beschouwd worden, als hebbende de denkbeelden der Grieken met die der Oosterlingen vereenigd. Ter proeve geeft § 14 iets uit het Boek der Wijsheid, en § 15 uit eenige schriften van den Jood philo. Omtrent den Schrijver van het eerstgenoemde twijfelt Rec. voor zich, maar kan hierover nu niet uitweiden, of het wel zoo zeker is, dat hij tot de Alexandrijnen behoort, en of men niet wel eens meer Grieksche wijsheid in hem gezocht heeft, dan er waarlijk in te vinden is: maar in allen | |
[pagina 586]
| |
gevalle zijn de hier aangevoerde plaatsen voor het onderwerp doelmatig; en zoo wordt ook het gevoelen van philo over den Goddelijken oorsprong der eerste menschen, over de verwantschap in 't algemeen van den mensch met God, en over de wijze, om tot gelijkvormigheid aan God te komen, uit deszelfs schriften gepast opgemaakt. - Alles wordt eindelijk, § 16, besloten met een zeer kort overzigt van dit geheele historische onderzoek, gestaafd door eenige hiertoe betrekkelijke gezegden van Grieksche en Latijnsche Dichters; uit welk alles blijkt, dat het denkbeeld van gelijkkvormigheid des menschen aan God allen Volken gemeen geweest, maar naar den verschillenden graad van beschaving verschillend ontwikkeld geworden is; en tevens, dat er een verlangen naar een hoogst volmaakt mensch, die allen tot hoogere volmaaktheid leiden zou, bestaan heeft (welk laatste echter Rec. meent, dat veel minder algemeen te noemen is, dan het eerste); en zoo eindigt de Schrijver, met een enkel woord melding makende van jezus christus en zijne leer, die, zoo zij bevonden wordt de menschen tot de hoogste gelijkvormigheid aan God op te leiden, met de natuur en het verlangen aller menschen het meest overeenkomstig zal zijn. De weinige en geringe aanmerkingen, die Rec. in zijn verslag ingevlochten heeft, verhinderen niet, dat hij naar waarheid betuigen kan, deze Commentatio met groot genoegen gelezen, en, gelijk de zaken hem belangrijk voorkwamen, zoo ook eene duidelijke, nu en dan misschien een weinig te breedsprakige voordragt van dezelve, en eenen goeden Latijnschen stijl daarin gevonden te hebbenGa naar voetnoot(*); welk alles het verlangen opwekt, dat de Heer thoden van velzen lust en gelegenheid | |
[pagina 587]
| |
moge hebben, om ook het tweede gedeelte van zijn onderwerp uit te werken en even gelukkig te voltooijen. |
|