| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst tegen derzelver hedendaagsche Bestrijders, voor het jaar 1832. 1ste Deel. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1833. In gr. 8vo. 592 Bl. f 3-80.
Volgens Progamma voor het jaar 1830 had het Genootschap tot Prijsvraag uitgeschreven: Welke zijn de verschillende oogpunten, waaruit men de redenering van paulus, Rom. VII, vooral van vs. 7, beschouwd heeft, en nog beschouwt? Wat is het oogpunt, hetwelk hier de voorkeuze verdient? En hoedanig is de Leer, die wij volgens hetzelve in dit Hoofdstuk van den Brief vinden? - ‘Het Genootschap verlangt (Programma voor 1830, bl. 9, 10.) eene duidelijke en volledige opgave der gevoelens, welke er nopens Rom. VII zijn in het midden gebragt en eenigen ingang gevonden hebben. Vooral komt hier in aanmerking de vraag, of paulus, te dezer plaatse, het bestaan van zichzelven, toen hij dezen Brief schreef, bedoele, dan wel, of hij, onder het beeld van zijn' eigen persoon, iemand buiten het Christendom voorstelle. De opvatting, die zich het meest aanbeveelt, behoort grondig te worden gestaafd.’ Op deze vraag werden tien Verhandelingen ingediend, onder welke nog vijf waren van meerdere en mindere verdiensten, behalve de twee beide met goud bekroonde stukken, welke in dit boekdeel voorkomen. Al schijnt de gedane vraag niet regtstreeks te behooren tot het eigenlijke grondgebied, hetwelk het Genootschap, ook volgens den titel, tot verdediging van de Christelijke Godsdienst tegen derzelver hedendaagsche Bestrijders, voor zich gekozen
| |
| |
heeft, zoo heeft dezelve toch aanleiding gegeven tot het in 't licht verschijnen van twee bondige en keurig bewerkte Verhandelingen, die vooral door letterkundige voortreffelijkheid uitmunten. Het oordeel des Genootschaps zal ieder onpartijdige wel billijken, daar toch allerduidelijkst blijkt, dat, hoewel de eene boven de andere iets vooruit heeft, evenwel met regt beide Verhandelingen, naar verdienste, met gelijken prijs, de gouden medaille, bekroond zijn geworden. Het onderwerp der Verhandelingen werd vooral bemoeijelijkt door de menigvuldige en uiteenloopende meeningen, welke ten toets moesten gebragt worden. Men liep veel gevaar van herhalingen te doen, of ook zelfs eigene oorspronkelijkheid buiten te sluiten. De uitschrijving scheen daartoe eenigzins te leiden. Het ware, naar ons oordeel, beter geweest, alleen die plaats van nieuws op te helderen, zonder belemmering van die menigte gevoelens, welke aan stelselzucht, wijsgeerige zoo wel als godgeleerde, hun aanzijn hebben te danken. Dit zou de Verhandelingen, wat het geheel aangaat, beknopter hebben doen uitvallen, en, wat de hoofdzaak aanging, misschien grondiger en meer uitgewerkt. Doch dit ons oordeel geven wij om beter, maar verklaren tevens, dat beide de Verhandelingen, zoo als dezelve werden te gemoet gezien, nu ook tot groote eere verstrekken van de beide geleerde Schrijvers, h.f.t. fockens, Predikant te Twijzel en Koten, bij Leeuwarden, en t.g. bergsma, Theol. Doct., Predikant te Bunnik, die, na eerst Emeritus te zijn geworden wegens ligchaamszwakte, naar menschelijk inzigt te vroeg aan de gemeente des Heeren op aarde door den dood is ontnomen.
Wij zullen deze Verhandelingen niet uitvoerig behandelen; daartoe geeft ons de aanleg en het doel van dit Tijdschrift geene genoegzame ruimte; maar dezelve nevens elkander zóó aankondigen, dat derzelver waarde eenigzins kenbaar worde. De geleidelijkheid in de uitgeschrevene vraag verdeelt het onderwerp van zelve in drie deelen, zoo als beide de Schrijvers, bl. 3 hunner Ver- | |
| |
handelingen, opgeven, en wij met hunne woorden, nevens elkander geplaatst, mededeelen:
Fockens. |
Bergsma. |
Afdeeling I. Opgave der verschillende gevoelens omtrent den geest en het doel van paulus' redenering, Rom. VII, vooral van vs. 7 af. Bl. 4-123. |
Hoofdstuk I. Opgave der verschillende gevoelens over Rom. VII. Bl. 4-134. |
Afd. II. Ontvouwing en verdediging van het gezigtpunt, waaruit 's Apostels vertoog in dit Hoofdstuk schijnt beschouwd te moeten worden. Bl. 124-261. |
Hoofdst. II. Beoordeeling der verschillende gevoelens over Rom. VII, en aanwijzing, welk de voorkeuze verdient. Bl. 135-205. |
Afd. III. Beredeneerd overzigt en beoordeeling der Leer, door paulus, ingevolge het gekozen oogpunt, te dezer plaatse voorgedragen. Bl. 262-318. |
Hoofdst. III. De Leer, welke, naar de verklaring, welke boven anderen de voorkeuze verdient, in Rom. VII gevonden wordt. Bl. 206-241. |
Over het geheel ziet men uit deze opgave, dat bergsma zich stipter aan de uitschrijving heeft gehouden, dat fockens zich eenigzins vrijer heeft bewogen, waaraan dan ook misschien de meerdere voortreffelijkheid zijner bewerking is toe te schrijven. Dit mogen wij evenwel in de bijzonderheden niet aanwijzen. Het eerste deel der Verhandelingen is uit zijnen aard wel niet vatbaar voor beknopt verslag, alzoo reeds beide de Schrijvers, in het mededeelen der onderscheidene gevoelens over deze plaats, de meestmogelijke kortheid gevolgd zijn. Fockens heeft dadelijk de gevoelens der Uitleggers onder bijzondere klassen gebragt, waardoor het door hem gegeven verslag, bij groote volledigheid, zonder herhalingen, beknopt en geleidelijk is uitgevallen. Bergsma integendeel geeft eerst een geschiedkundig overzigt,
| |
| |
naar den tijd, in welken de verschillende Uitleggers hunne gevoelens hebben geopenbaard, en rangschikt dan die gevoelens zeer geleidelijk in zeven aangaande vs. 7-13 en zeventien aangaande vs. 14-26. In het tweede gedeelte komen bij bergsma die klassen terug, zoodat hij eerst beoordeelt vier gevoelens over vs. 7-13, bl. 136-138, vervolgens de drie overige, bl. 138-146. Daarop gaat hij over vs. 14-26 de zestien eerste der vroeger opgegevene meeningen na, en beoordeelt dezelve onpartijdig en juist, bl. 147-188; terwijl hij het zeventiende, als hetwelk boven de andere de voorkeur verdient, staaft, bl. 188-191, en daarop laat hij volgen eene vertaling van H. VII, met nevensgaanden oorspronkelijken tekst en bijgevoegde aanteekeningen, bl. 191-205. - Fockens geeft zijn plan bl. 126 dus op, § 2: ‘De voordragt nu van het gevoelen, hetwelk ons als het aannemelijkste is voorgekomen, zal in eene doorgaande omschrijvende verklaring van dit Hoofdstuk afloopen; terwijl van vers tot vers, overal waar zulks noodig schijnt, hetgeen tot staving der gekozene oogpunten, of tot betoog van derzelver aannemelijkheid boven die van anderen, behoort te worden aangevoerd, aan den voet der bladzijden zijne plaats zal vinden, met uitzondering evenwel van eene en andere bijzonderheid, die, van wege haar groot gewigt en den omvang van bewijsvoering, dien zij vereischt, bij wijze van uitweiding, in den trant van koppe, tot het einde dezer Afdeeling zal verschoven worden, en een ander Hoofddeel van dezelve uitmaken.’ - Langs verschillende wegen wandelende, komen zij, wat het hoofdpunt aangaat, bijna op hetzelfde uit, in zoo
verre beiden namelijk tot genoegzame zekerheid het bewijs hebben gevoerd, dat paulus in het Hoofdstuk bedoeld heeft iemand buiten het Christendom, en niet zichzelven alleen op het oog heeft gehad, op het oogenblik toen hij den Brief aan de Romeinen schreef.
| |
| |
Ziehier beider gevoelens met de eigene woorden der Schrijveren opgegeven:
Fockens, bl. 222, 223. |
Bergsma, bl. 188. |
‘En zoo houden wij het dan daarvoor, dat de Schrijver van zijne schildering der wettische gesteldheid zichzelven in geenen deele uitgesloten, maar dat hem, terwijl hij, onder het beeld van zijn' persoon, menschen buiten het Christendom voorstelde, zijn eigen voormalig bestaan hierbij mede voor den geest gezweefd heeft.’ |
‘De verklaring, dat paulus hier zou gesproken hebben van zichzelven en van den zedelijken toestand des menschen, gelijk hij van nature is, voor eenige oogenblikken zijne verlossing in christus ter zijde stellende, beveelt zich boven anderen aan.’ |
Het is deze overeenstemming, welke ons vooral belang doet stellen in beide deze Verhandelingen, daar wel als uitgemaakt kan worden beschouwd, dat geen Christen door paulus beschreven wordt als in tweestrijd met zichzelven, door het goede en kwade beginsel, dat in hem is, maar dat jezus christus juist van dien strijd, en den invloed of de overheersching van het kwaad, ten volle verlost. Ook voor zulken, die afgesletene meeningen opwarmen, en daardoor naam (si Diis placeat!) zoeken te maken, kan alles bij uitnemendheid dienen, wat beide de Schrijvers aanvoeren. En willen zij geen voordeel daarmede doen, dan diene het tegen hen en hunne op gemak gezette verwaandheid. Ook hiertoe is dienstig, wat beide de Schrijvers in het derde gedeelte hunner Verhandelingen hebben bijgebragt, doch dat wij onaangeroerd laten. Zij hebben beiden het goud wel verdiend. Men vergenoege zich met deze beknopte aankondiging. De groote waarde van beide de stukken verdient wel meerdere ruimte; maar de aard van het onderwerp en het belangrijke der behandeling zouden van ons te groote uitvoerigheid eischen, dan dat ons
| |
| |
daartoe de noodige ruimte kan worden toegestaan, indien wij maar in eenige bijzonderheden wilden treden. |
|