Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Boekbeschouwing.De Leer des Christendoms, systematisch ontwikkeld door K.A. Rütenick, Evangelisch Leeraar. Uit het Hoogduitsch vertaald en met enkele Aanmerkingen vermeerderd door U.P. Goudschaal, Predikant te Rottum. Geloofsleer. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1834. In gr. 8vo. XIX en 270 bl. f 2-20.Het bovenstaande boek is het eerste Deel van eene in den geest van wijlen den Hoogleeraar schleijermacher opgestelde Christelijke Geloofs- en Zedeleer, waarbij de Catechismus van luther ten grondslag ligt, en waarop nog twee Deelen, de Zedeleer behelzende, moeten volgen. Den catechetischen vorm van het oorspronkelijke heeft de Vertaler met reden weggenomen, daar hij te regt oordeelde, dat de inhoud meer voor geoefende denkers en Christenen, dan wel voor Catechisanten berekend is; en dit kon hij gemakkelijk, daar slechts het telkens wederkeerende lieve kinderen weg te laten, en het bij toespraak gezegde bij betoog voor te dragen was. Dat het moeijelijk, zoo niet onmogelijk zou geweest zijn, aan den vorm hetgene, dat tot den gevolgden Catechismus betrekking heeft, te ontnemen, stemmen wij hem gaarne toe; maar dit maakt het toch voor de meeste lezers in Nederland eenigzins minder belangrijk: en waartoe ook dat oude geschrift, of welk ander het ook zijn, en hoe veel waarde het voor zijnen tijd hebben mogt, nu nog als leiddraad gevolgd? Dit is immers de bedoeling van luther zelf niet geweest. De Voorrede des Schrijvers is Rec. zeer duister voorgekomen, zoodat, na herhaalde lezing, het doel derzelve hem nog niet duidelijk is. De stijl maakt ook, vooral door de gedurig ingevoegde tusschenzinnen en parenthesen, de moeijelijkheid nog grooter, waarvan ook het | |
[pagina 406]
| |
werk zelf gansch niet vrij is. Wat de Schrijver daar onder anderen zegt van zijne dynamische wijze van zien, in dit geschrift, gesteld tegenover de atomistische, en van het doel van het catechetisch onderwijs, dat, volgens hem, ‘geen ander zijn kan, dan eene duidelijke aanschouwing der Kerk te weeg te brengen,’ dit zal, zoo er al een goede zin aan te hechten is, voor het algemeen ten minste niet zeer bevattelijk zijn. In vier Hoofdstukken, verdeeld in 41 doorloopende paragraphen, wordt de Geloofsleer behandeld, namelijk I. Het geloof in God, gegrond in de menschelijke natuur. II. De bewustheid van de zonde. III. De verlossing. IV, 1. Over den Heiligen Geest en het Godsrijk. 2. De wezenlijke grondtrekken der Christelijke Kerk. - Dat Schrijver en Vertaler het zeer wel meenen met het Christendom; dat zij met de uitgave van dit werk eene loffelijke bedoeling hadden; dat er in hetzelve veel goeds, al is het dan in den grond weinig nieuws, gevonden wordt; dit een en ander zij hun geenszins betwist: maar zoo hoog, als de Heer goudschaal en zijn Geleerde of Hooggeleerde Leermeester, die hem tot de vertaling aangezocht heeft, loopt Rec. daarmede niet; want hij vindt er op vele plaatsen zoo veel onvolledigheid, onjuistheid en duisterheid in, dat hij althans in dit eerste Deel voor zich geen genoegzame reden zou gevonden hebben, om dit werk in onze taal over te brengen. Wilde hij tot staving hiervan alles aanvoeren, wat hij onder het lezen aangeteekend heeft, en zijne redenen naar eisch ontwikkelen, dan zou hij de ruimte, die hij voor eene beoordeelende aankondiging in dit Tijdschrift nemen kan, verre moeten overschrijden: slechts enkele voorbeelden uit elk Hoofdstuk, waardoor tevens de inhoud eenigzins nader gekend zal worden, mogen als proeven genoeg zijn. ‘Alle menschen,’ zoo vangt het eerste Hoofdstuk aan, ‘zijn met eenen aanleg tot geloof aan God voorzien, en worden met denzelven reeds geboren.’ Dit gaat nog aan, en zal met andere woorden zijn, dat de | |
[pagina 407]
| |
mensch eene natuurlijke vatbaarheid heeft, om tot het geloof, dat er een God is, op te klimmen: doch waarom nu de voornaamste middelen, die hem tot dit werkelijk gelooven, of, gelijk de Schrijver het met een hem eigen en geliefd woord noemt, tot Godsbewustheid brengen, niet duidelijk aangewezen? waarom alleen bij het afhankelijkheidsgevoel gebleven? waarom geen melding gemaakt althans van het bewijs uit het bestaan, de orde en de schoonheid van het heelal? hoe spreekt het zoo van zelf, gelijk rütenick bl. 11 zegt, ‘dat het geloof reeds in den mensch, hoewel hij van hetzelve ook geene bewustheid heeft, aanwezig moet zijn’? en hoe kan Hebr. XI:3 dit bewijzen? - Onder de eigenschappen van God, die hij vervolgens beschrijft, mist men ongaarne de wijsheid en goedheid: en zonderling is het daarenboven, dat deze geheele Geloofsleer met eene zeer korte en oppervlakkige beschouwing van die twee volmaaktheden (bl. 268-270) besloten wordt. - Over de Voorzienigheid spreekt hij hier en daar duister. Schepping en onderhouding, zegt hij, zijn één; de laatste is reeds in de eerste bevat: ja! in zekeren zin zij dit waar, daar de Schepper ook de middelen ter onderhouding te weeg bragt; maar men zie toch toe, dat men de Scheppings- en Voorzienigheidsleer, door overkunstig en boven de menschelijke bevatting gaand philosopheren over het Goddelijke, niet tot een Fatalismus make, waarbij de vrijheid der redelijke wezens, de ijver tot eigene werkzaamheid, het gebed enz. te gronde gaat! - § 6, bl. 27 e. vv., spreekt de Schrijver zeer wèl over de oorspronkelijke volkomenheid der menschelijke natuur, en brengt die tot vier grondslagen, welke hij noemt het bijeenbehooren van geest en ligchaam; van rede en natuur; van het persoonlijk gevoel en het algemeen-gevoel; van de zinnelijke bewustheid en de hoogere of Godsbewustheid: inderdaad meer vreemde, gedeeltelijk duistere benamingen, dan nieuwe denkbeelden! Zou het althans niet wel zoo populair en nuttig geweest zijn, van het Bijbelsche denkbeeld van beeld | |
[pagina 408]
| |
van God, of gelijkvormigheid aan God, uit te gaan, en dienvolgens de voortreffelijkheid van den mensch te ontwikkelen? In de 8ste §, de eerste van het tweede Hoofdstuk, draagt rütenick zeer goede, nuttige beschouwingen voor over den strijd tusschen den geest en de zinnelijkheid; maar hier en daar loopen zij voor een populair Christelijk leerboek al te hoog. - Over de eerste zonde volgens het O.V. sprekende, noemt hij, bl. 43, dien strijd reeds de zonde; maar dit komt Rec. niet juist voor: de trek der zinnelijkheid is immers op zichzelf geen zonde; maar het involgen van dien trek wordt zonde, zoodra het tegen het geestelijk beginsel of tegen den pligt strijdig is. - God te tasten en te vinden, gelijk paulus, Hand. XVII:27, zegt, meende Rec., dat aldaar, volgens taal en zamenhang, duidelijk beteekende handtastelijke bewijzen voor Gods bestaan hebben; maar rütenick geeft er, bl. 47, deze duistere omschrijving van: ‘De geest streeft naar vereeniging met God daardoor, dat hij overal bewustheid van God hebbe, dus in God zij, en dat hij dan datgene verrigte, waartoe hem dit leven in God dringt, dat dus God ook in hem zij, en door hem zich openbare.’ Even duister is ook het onmiddellijk daarop volgende: ‘Het leven van onzen geest bestaat dus daarin, dat wij door kennis, medegevoel en Godsbewustheid, de natuur, de menschheid en God in ons opnemen, en dat dit dan als het ware uit ons binnenste poogt te voorschijn te treden, gedeeltelijk om ons naar buiten te vertoonen, gedeeltelijk om te werken.’ Waartoe toch belangrijke waarheden in zulk een geheimzinnig kleed gestoken? - Bl. 63 gebruikt rütenick, om 's menschen zedelijk onvermogen uit te drukken, de vergelijking van eene weegschaal, die, buiten evenwigt zijnde, zichzelve niet opheffen kan; maar hij erkent weldra zelf, dat ‘zulke gelijkenissen in zeker opzigt ongepast zijn, want de zaak is niet volmaakt zoo’: maar dan zou het beter zijn, | |
[pagina 409]
| |
zich daarvan te onthouden; te meer, omdat er zoo ligt het verkeerde en schadelijke denkbeeld uit ontstaat, dat de mensch niet kan, en dus zoo veel als machine is. - (Den Vertaler, die, tot bevordering der duidelijkheid, wèl gedaan heeft met opschriften boven de § § te plaatsen, meent Rec. bij § 14 in bedenking te moeten geven, of, in plaats van Gods heiligheid en regtvaardigheid, volgens den inhoud, niet liever had moeten gesteld worden: God geen oorzaak van de zonde.) Bij het derde Hoofdstuk althans, zoo niet reeds vroeger, zou men ten minste iets verwacht hebben over Goddelijke Openbaring en H. Schrift; maar derzelver bestaan en gezag wordt in dit werk slechts voorondersteld of als bewezen aangenomen. - De leer der verlossing vindt de Schrijver beter naar de zoogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis voor te dragen, dan uit het N. Verbond zelf op te maken: zonderling, aan zulk een later, bij verschillende aanleiding allengs opgesteld en veelzins onvolledig stuk ook thans nog de voorkeur te geven! Doch wij vinden hier meer oude, doch, naar Recs. inzien althans, minder juiste denkbeelden herhaald; b.v. (bl. 73) dat gelooven in meer en beter is, dan gelooven aan; (zal men dan nooit dien Hebraismus goed verstaan; nooit begrijpen, dat gelooven in iemand, naar den aard van onze en andere Europesche talen, volstrekt geen zin heeft? en hoe kan het dan zin hebben, als men het van God of jezus christus gebruikt?) of (bl. 76) dat de menschen pleeg- of aangenomene, dus vreemde kinderen van God zijn, terwijl zij immers reeds door de schepping zijne eigene kinderen zijn. - Over de verstandelijke en zedelijke volkomenheid van jezus zegt de Schrijver, bl. 82, 83 en elders, veel goeds; maar het komt Rec. voor, dat hij dezelve, als in den hoogsten trap hebbende plaats gehad, te veel afleiden wil uit luc. II:40, 52; want gaan die gevolgtrekkingen door, dan kan men ook hetzelfde zeggen van joannes den Dooper en van samuël, wanneer men met de zoo even aangehaalde | |
[pagina 410]
| |
plaats vergelijkt luc. I:80a., 1 sam. II:26 en III:19. - Zoo is het Rec. ook niet helder, wat rütenick er mede wil, wanneer hij, bl. 85, den waarborg voor de waarheid der Evangelische verhalen en redenen van jezus zoekt in ‘de Christelijke bewustheid, waarin ligt eene inwendige ervaring van de kracht, die van christus uitgegaan is:’ inderdaad een zeer onzekere grond van overtuiging voor de geloofwaardigheid eener geschiedenis; een grond, alleen rustende op het subjectief gevoel! en wat is dan nog de inwendige ervaring van die kracht? welke kracht? - Van 's Mans Exegese. zou Rec. uit dit Hoofdstuk al zonderlinge staaltjes kunnen bijbrengen. Vergelijkt men b.v. bl. 93 met bl. 144, dan heeft Ps. XXII:2a., in den mond van jezus, een' dubbelen zin: het is de taal ‘van het medegevoel, waardoor hij de zonde der wereld, die aan hem zoude gestraft worden, gevoelde;’ (?!) en ‘in het medegevoel nam hij deze grootste straf van den mensch op, van in de volste bewustheid van zijne schuld en onwaardigheid van God verlaten te zijn.’ Phil. II:12 wordt, bl. 169, dus omschreven: ‘Wij moeten met vrees en beven (ons voor ongelukkig en verdoemd houden) onze zelfszaligheid werken, (bij christus zoeken van God af te smeeken.)’ Indien dit goed exegetiseren heet, laat ons dan maar alle critische en exegetische apparatus op het vuur werpen, en den Bijbel uit de eene of andere vertaling maar laten zeggen, wat wij willen!Ga naar voetnoot(*) - Het naast hiertoe behoort ook, dat, vol- | |
[pagina 411]
| |
gens den Schrijver, bl. 134-137, in het woord geleden uit het symbolum (ook naar deszelfs geschiedenis?) de geheele volkomenheid van jezus' leven zal opgesloten liggen; en dat onder Pontius Pilatus zal aanduiden, dat, daar Joden en Heidenen het toenmalige menschelijk geslacht uitmaakten, de kruisiging de zonde der geheele menschheid voorstelt. - Al even zonderling is de Schrijver over de artikels nedergedaald enz. en van waar hij komen zal enz., zoodat zijne meening niet regt duidelijk wordt: levenden en dooden b.v. neemt hij in figuurlijken zin; het komen als iets inwendigs, dat nu reeds plaats heeft: zie bl. 151-154. - Over het gewigtige artikel van jezus' opstanding is hij zeer kort en oppervlakkig. Zoo vindt men ook van de drie laatste artikels van het symbolum in dit boek geen opzettelijke behandeling. - § 24 en 25, waar over de betrekking van jezus op God gesproken wordt, en waarin rütenick den Catechismus van luther tracht te volgen en op zijne wijze te verklaren, zijn duister, en, naar Recs. oordeel, ongelukkige pogingen, om duistere, onbijbelsche uitdrukkingen van vroeger' tijd goed te maken, maar die geen ander gevolg hebben, dan dat zij de zaak, door al dat wenden en draaijen om de menschelijke meeningen heen, nog duisterder doen worden. Wilden wij bij het vierde Hoofdstuk lang stilstaan, wij zouden ook ruime stof tot aanmerkingen vinden, en veel reden om het te beklagen, dat het goede onder zoo veel duisterheid en omslag bedolven ligt, dat het moeijelijk is, hierdoor tot heldere begrippen te geraken: doch wij kunnen ons alleen nog kortelijk bepalen tot het een of ander, dat in de tweede Asdeeling voorkomt. - Van den Doop geeft rütenick, bl. 216, deze desinitie: ‘Geen gewone uitwendige reiniging, maar eene heilige plegtigheid (Sacrament) door christus zelven ingesteld, en noodzakelijk tot de Christelijke Kerk behoorende.’ Behalve de vier eerste woorden, die slechts aanduiden, wat de Doop niet is, kan men dit immers ook van het Avondmaal zeggen, en wat is | |
[pagina 412]
| |
dan het kenmerkende van den Doop? Duister en zonderling is ook verder zijne verklaring van de woorden der instelling: In den naam enz., hierop nederkomende: ‘Hetgene alle leden willen en erkennen, behoort tot den algemeenen geest (in de Christelijke Kerk de Heilige Geest), derhalve is het hetzelfde, of wij zeggen: In den naam des Heiligen Geestes, of der Kerk. - - De Doop is ook eene daad van christus, waardoor hij den doopeling in de zelf-werkende gemeenschap met zich opneemt: in den naam des Zoons. - - God verklaart daardoor, dat Hij den mensch tot zijn kind aanneemt, en Hij wil de vereeniging met christus en de Kerk als iets, dat blijft en toeneemt: in den naam des Vaders. In 't kort, God wil het, de Verlosser wil het, de Kerk wil het!’ Marc. XVI:16b, waar de tegenstelling zoo duidelijk op de geheele verwerping van het Christendom wijst, zal, volgens rütenick, (bl. 219) beteekenen: ‘De zoodanige, hoe zeer dan ook met water gedoopt zijnde, en zijne belijdenis met den monde afgelegd hebbende, blijft evenwel tot zoo lang van de zalige gemeenschap buitengesloten, als de Doop met den Heiligen Geest (matth. III:11. Joan. III:5. Hand. I:5.) aan hem vervuld wordt, iets, dat slechts door het toeëigenende geloof gebeuren kan.’ Bl. 220-223 schrijft hij groote kracht aan den Doop toe, als ‘uitwerkende vergeving van zonden, verlossing van den dood en van den duivel, en eeuwige zaligheid’; maar na het gelezen te hebben, herhaalt Rec. de vraag, die de Schrijver meent beantwoord te hebben: ‘Hoe kan het water zulke groote dingen doen?’ Hierachter volgt nog iets over heiliging, waarin, behalve meer onjuistheid, ook de dikwijls begane verwarring plaats heeft van den overgang uit Jodendom of Heidendom tot de Christelijke Godsdienst met de gewone Christelijke verbetering en volmaking der menschen; waar men gedurig stoot op de onbijbelsche onderscheiding van voorkomende en regtvaardigende | |
[pagina 413]
| |
genade; waar men van onschadelijke zwakheidszonden der bekeerden, gevaarlijk genoeg voor de zedelijkheid, gewaagd vindt. - Breed genoeg wordt hier over het Avondmaal gesproken, maar definitie wordt er niet van gegeven: overdreven, duister en mystiek is meest alles, wat er van gezegd wordt; b.v. bl. 230, 231: ‘Het komt hier niet, gelijk bij de gemeenschappelijke Godsvereering, op de gaven des Leeraars, noch op de eigene werkzaamheid der hoorders aan; - - maar slechts op den honger en dorst, (matth. V:6) op den wil, om te ontvangen, op de meestmogelijke vatbaarheid, om christus in zich op te nemen’; - joan. VI:32-69 ziet op het Avondmaal, bl. 231, 232; - Testament, Verbond, in de woorden der instelling, is uiterste wil, bl. 233; - ‘christus gaat regtstreeks in ons over; hij oefent alleen zijnen bezielenden invloed op ons uit, en wij zijn slechts de ontvangenden,’ bl. 234, 235; - ‘tot het geloof aan christus en zijne Kerk behoort, dat deze inrigting, instelling, volkomen de belofte, matth. XVIII:20, vervullen kan; en al wie hier bedillen of twijfelen wilde, zou of jezus nog niet voor zijnen Heer erkennen, of in het denkbeeld verkeeren, dat de Kerk eene verkeerde beteekenis aan de instelling gegeven had;Ga naar voetnoot(*) iets, dat met het geloof aan den H.G. weinig strooken zou, joan. XXVI: (XVI?) 13 env.’ - ‘even gelijk de Verlosser godvruchtige gesprekken (het Avondmaal) vooraf deed gaan, (?) zoo moeten wij ons door godvruchtige overdenkingen voorbereiden, vermits het vertrouwen op een' plotselingen overgang niet slechts een | |
[pagina 414]
| |
waagstuk (gij zult God niet verzoeken), maar tevens een kenteeken zijn zou, dat men geen verlangen had,’ bl. 237. Rec. zou nog meer dergelijke staaltjes kunnen aanvoeren; doch reeds genoeg, om den geest en trant van dit geschrift te leeren kennen! Ronduit gesproken, hij wil niet twijfelen aan de goede meening en Christelijke bedoeling van den Vertaler en deszelfs raadsman, noch aan die van den oorspronkelijken Schrijver, hem allen even onbekend; maar hij ziet geen de minste behoefte, om deze schleijermachersche Theologie op onzen vaderlandschen bodem over te brengen. - De vertaling intusschen, zoo veel hij zonder vergelijking oordeelen kan, is over 't geheel wèl gesteld, en doet van haren Hoogduitschen oorsprong niet grootelijks blijken; zoodat de Heer goudschaal in zijne ‘eerste vertalingsproeve’, waarvan hij met alle bescheidenheid spreekt, vrij wel geslaagd schijnt te zijn. |
|