der Wet is het hoofddoel. Bij wijze van Inleiding wordt de zin der woorden van den Profeet aangeduid, en te kennen gegeven, hoe men dezelve op de omstandigheden van den tegenwoordigen tijd kan toepassen. Hierop volgt eene korte, maar treffende voorstelling van het plegtige der gelegenheid. Dezelve vangt aldus aan: ‘Groot en vreeselijk is deze dag! Een volk, het Israël dezer tijden, een Koning, de David dezer eeuw, ligt heden voor den troon der Eeuwige Regtvaardigheid geknield. Alle standen, alle Eerdiensten zijn heden één. Uit alle Tempels binnen ons Koningrijk stijgt de kreet: Red het Vaderland! Niet het bevel eens dwingelands jaagt ons naar het Huis Gods, om ongemeende smeekingen aan te heffen. Niet de mond, maar het hart bidt..... De burger in de kerk, de krijgsman op het veld, de grijsaard in zijn huis, alles bidt.’ Toon en stijl worden echter niet overal zoo volgehouden.
De Eerw. carillon gaat van de stelling uit, dat de eigenlijke oorzaak van het leed, dat ons drukt, in onze handelingen te vinden moet zijn. Hij bepaalt zich dus verder tot het betoogen der volgende punten: 1. Dat wij de (volks) rampen, die ons treffen, verdiend hebben. 2. Dat de trouweloosheid van schijnvrienden, die ons thans (1832) in het uiterste gevaar storten, eene regtmatige wedervergelding is. 3. Dat wij, van onze dwalingen terugkeerende, zonder schroom op de overwinning kunnen hopen - ja, dat de zegepraal onbetwistbaar aan onze zijde moet zijn. Schoon wij sommige dingen nog al van eene andere zijde beschouwen, erkennen wij gaarne, dat hier veel goeds gezegd wordt. Men vindt wendingen en aanmerkingen, die zeer gepast zijn; b.v., na het Nederlandsche volk geprezen te hebben, zegt de Prediker: ‘Munten wij boven andere volken uit, dan is dat niet geheel aan onze overtreffende deugden, maar veeleer aan de diepe misdadigheid der overige volken toe te schrijven. Dan, al ware dit niet zoo; zijn er dan niet andere zonden, als (dan) die, welke de rust der maatschappijen storen?’ Op de noodza-