| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Negende Tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1833. In gr. 8vo. 334 Bl. f 2-50.
Wij zullen op onze gewone wijze deze Leerredenen doen kennen, en hier en daar, waar het ons gepast voorkomt, eene aanmerking op dezelve maken.
I. De eerste is eene lijdenspreek over Joan. XVIII: 14 en 19 tot 24, volgens de verdeeling, te Leyden gebruikelijk, en heet: Jezus teregtgesteld voor den Joodschen Raad. Na eene inleiding, over het belang van Jezus' lijdensgeschiedenis voor de karakterkunde der menschheid, wijst de spreker I. vier bijzonderheden aan in den tekst: Jezus' komst ten huize van Annas enz. - eene aanmerking betreffende kajafas - Jezus' ondervraging voor denzelven - en de nishandeling Hem aangedaan. Daarna staat hij II. bij eene en andere toepasselijk stil: a. Kajafas als eer voorbeeld dier averegtsche staat- en zedekunde, weke het kwade doet, opdat het goede daaruit voorkome; b. de dienaar des raads, als den Heiland smadende; c. Jezus en zijne vergevensgezindheid. Dus drie verschillende toepasselijke bedenkingen, welker laatste inzonderheid treffend is. - Is de uitdrukking: ‘bij God in de schuld vallen’ niet eenigzins plat?
II. De tweede is nogmaals eene lijdenspreek, en zou, volgens de tekstverdeeling, over Joan. XIX:1 tot 7 hebben moeten loopen. Doch, daarover eene gedrukte in 's mans tientallen voorkomerde, koos hij Jef. LIII:5 tot eene Profetische voorstelling van Jezus' lijden. Na dit ter inleiding aangekondigd en voorts een gebed vooropgezonden te hebben, maakt hij 1o over de voorzeggingen aangaande den Messias in het ge- | |
| |
meen, over deze in het bijzonder, en over de woorden van den tekst, de noodige aanmerkingen.
Het toeval wilde, dat wij vóór weinige dagen een Hoogduitsch schrijver over dit gedeelte van Jesaia's voorspellingen hadden gelezen. Deze, het verband der tekstwoorden niet, gelijk van der palm, van het 13de vers des vorigen hoofdstuks, maar althans van het begin, zoo niet nog hooger ophalende, wordt daardoor, dunkt ons, vrij natuurlijk geleid, om het als het Israëlitische volk betreffende op te vatten; en, schoon hij door deze opvatting tot hardigheden genoodzaakt wordt, bij voorbeeld, om een tweederlei volk, de verbannenen, als de lijders, de achtergeblevenen, als die de vrucht van dat lijden plukten, te vooronderstellen, zoo valt het niet te ontkennen, dat wederom andere uitdrukkingen; ik noem slechts: Dan ziet hij kroost, hier beter, dan ten aanzien van Jezus, schijnen te voegen. Zoo wij ons dus over den Duitscher ergerden, wanneer hij, alsof er geene zwarigheid bij zijne opvatting bestond, uit de hoogte op de dwaze gehechtheid aan een oud vooroordeel nederzag, wij zijn toch ook niet geheel met van der palm tevreden, wanneer hij, met zekere verontwaardiging, dit ongerijmd, dat natuurlijk en gemakkelijk noemt. Wat de geleerde man in het algemeen van de Profetiën zegt, neemt de zwarigheden niet weg, ten zij men althans die menigte van kleine bijzonderheden, zelfs zoodanige als hier omtrent Jezus' begrafens bij de rijken, daar zijn graf reeds bij de goddeloozen gesteld was, van die algemeene en groote trekken uitsluit, met welke de toekomst nevelachtig voor de verbeelding van den Godsman stond. Evengenoemde schriver vat dit geheel anders op, en hondt het voor geene tegenstelling, maar gewone herhaling. En, schoon wij dit niet verdedigen, de aanhaling en toepassing in het N.V. kan, onzes bedunkens, nooit voor bewijs gelden, omdat het bewezen is, dat dezelve op vele plaatsen niet gelden moet. Onze geheele
aanmerking strekt daartoe, dat het beste van zijne me- | |
| |
demenschen te denken, en zijne eigene feilbaarheid nooit uit het oog te verliezen, den bekwaamsten man tot eer verstrekt. Men werpt den voorstanders van het gezag der rede in de Godsdienst doorgaans gebrek aan nederige schikking naar het woord en bestel van God voor de scheenen. Maar zou ditzelfde verwijt ons ligt niet moeten treffen, wanneer wij bij onszelven bepalen en daaraan onverzettelijk vasthouden, wel niet welke de inhoud, maar welke de vorm der Goddelijke openbaring moet zijn? Zoo plagt men tot de letter toe voor ingegeven te houden, en stemt nu reeds vrij algemeen toe, dat kunde, beschaving, karakter enz. enz. der H. Schrijvers invloed op hunne geschriften hebben gehad. Eilieve, wie wijst de grenzen aan, waar het Goddelijke ophoudt en het menschelijke begint? Wie vermeet zich de uitspraak, wat der Eeuwige Wijsheid in dezen al, wat niet betaamde? Onderzoekt de Schriften! ziedaar het eenige voorschrift voor den regt Bijbelschen Godgeleerde.
2o. Het andere deel van 's mans rede loopt over het hooge aanbelang, om ons Jezus, in zijn lijden en in zijne verheerlijking, als den aan de vaderen beloofden Messias voor te stellen - a. omdat wij Hem anders niet in het licht zien, waarin zijne geschiedenis Hem stelt - b. omdat anders ons geloof aan Hem, als den Verlosser der wereld, warkelt - c. omdat het de band is, die O. en N.V. zanenbindt - d. omdat wij God alzoo in alle zijne deugden verheerlijken.
III. De derde is eene Pinksterpreek over Hand. II:1 tot 4. Na eene inleiding over het belang van dit feest, licht de Leeraar kort en klaar de geschiedenis toe van het gewigt der gebeurtenis, 1o voor de Apostelen, waarbij het ons toch voorkomt, dat de woorden van Lucas, in zijn eerste boek, vs. 52, ‘met groote blijdschap,’ te zeer uit het oog verloren zijn; 2o met betrekking tot de handhaving der eer van den verhoogden Christus, 3o tot bevestiging van het geloof en de hoop des Christendoms, 4o ‘Indien onze
| |
| |
Christelijke jaartelling,’ is hier des mans taal, ‘op zekerder gronden rustte, dan waarop wij weten, dat zij gebouwd is, dan zouden wij thans de achttienhonderdste verjaring van het eerste Christenpinksterfeest, het achttiende jubeljaar der grondvesting van Jezus' gemeente vieren. Maar het heeft Gods wijsheid niet goedgedacht, den juisten tijd der geboorte van onzen Heiland ons door de overlevering te doen bewaren; en ook, waar het menschelijke uitvindingen geldt, of hetgeen door menschen is tot stand gebragt, daar moge men jaar en dag des aanvangs opteekenen, en de during er van bij eeuwen berekenen: bij het werk van God, van Gods welbehagen in den mensch, verliezen wij die bekrompene tijdsbepalingen uit het oog, en het jubelfeest van Gods genade kan alleen in de eeuwigheid waardiglijk gevierd worden! Elle Christenpinksterdag, en de achttienhonderdste, ook wanneer wij hem met gewisheid konden bepalen, niet meer dan een andere, is ons een gedenkdag der grootste van Gods weldaden, die het ons betaamt met Godgewijde en feestelijke vreugde te vieren.’
IV. De vierde heeft tot tekst Joan. XI:35: Jezus weende. De inleiding loopt meest over den dood van Ds. cats, toen lorteling voorgevallen. De verdeeling is: 1o Jezus veende, 2o Jezus weende met de weenenden, 3o Hij weende bij het graf van zijnen vriend, 4o.... bij het graf van eenen doode, dien Hij zou opwekken. Hetgeen veelal hierop nederkomt: Hij was ten volle mensch; Hij was een medelijdend mensch; Hij gevoelde de verwoesting, door den dood aangeregt; zijne bedruktheid was met zaligheid vermengd - en al het leerzame en troostrijke hierin opgesloten. Wie twijfelt, of het een heerlijk stuk zij? Alleen in 1o zouden wij ons liever niet zoo geheel bij die onde, nu vergetene dwaling bepaald hebben, dat Jezus' ligchaam slechts een schijnligchaam zou geweest zijn.
V. De vijfde s over Ps. XCIII. De inleiding be- | |
| |
rigt ons, dat zij werd uitgesproken, toen, door de trouweloosheid der zuidelijke gewesten en de averegtsche bemoeijing der Mogendheden, het vaderland in de knel was. 1o Verklaring; 2o over de majesteit van Gods opperheerschappij in de natuur, als een waarborg der zekerheid en vastheid van zijn zedelijk opperbestuur; 3o bepaling bij de verpligtingen, die deze beschouwing ons oplegt. Wij hebben van de verklaring noch van de aanwending iets te zeggen, dan lof en dank.
VI. De zesde, over Hand. XII:11, is als een vervolg der voorgaande, en heeft ten opschrift: Petrus' verlossing uit den kerker eene proef van het onnagaanbare van Gods bestuur. De verdeeling: 1o geschiedenis, 2o bijzonderheden in dezelve, 3o afgeleide gevolgen. De bijzonderheden zijn: a. de toestand van het Joodsche volk, deszelfs bloei en voorspoed; b. het verschil in Gods handelwijs omtrent Jacobus en Petrus; c. de Joodsche Koning en zijn jammerlijk uiteinde. Onderhoudend, treffend en doelmatig.
VII. Zeven; over Ps. CXXII. 1o Verklaring; 2o over de belangstelling in het heil des vaderlands, als een pligt door de Godsdienst voorgeschreven; 3o de wijze, waarop het ons betaamt, van dezen Godsdienstpligt ons te kwijten, namelijk als van een' pligt a. der dankbaarheid, b. der menschenliefde, c. der gemoedelijke behartiging onzer hoogere en eeuwige belangen. Niet gewoon of dagelijksch voorzeker, maar des te meer treffend en gepast. Een nieuw voorbeeld, hoe van der palm een Hebreeuwsch dichtstuk weet te behandelen, en het gevoel van den regtschapen Israëliet veelzins van toepassing en tot voorbeeld voor ons, als burgers en Christenen, te maken.
VIII. Deze achtste leerrede zal inzonderheid veler belangstelling wekken, als zijnde gedaan op den gedenkdag der overwinning van Waterloo (1833). Altijd zou ons eene biddagsrede van dezen meester in het vak welkom zijn, maar vooral bij de tegenwoordige inrigting, welke het menigen prediker (eenigzins als eene dienst
| |
| |
van twee Heeren) moeijelijk maakt, zijn werk naar eisch te volbrengen. Gelijk te verwachten was, zoo is van der palm (hij behoeft trouwens niet jaarlijks over deze stof te preken) die zwarigheid derwijze te boven gekomen, dat niemand dezelve eenigzins opmerkt, ja dat men, ware het bij toeval, zou zeggen: hoe gelukkig, dat de biddag juist op den verjaardag van Waterloo viel! - De tekst is Ps. LXXVII:12, 13 en 14; de verklaring niet lang, maar belangrijk; het thema: het betamelijke en heilzame, om, in tijden van onzekere toekomst, Gods vroegere weldaden zich te binnen te brengen, zoo echter, dat men daarbij niet uit het oog verliest, dat Gods weg in het heilligdom is. In het eerste deel wordt dus van de onzekere toekomst des bestaanden tijds gesproken. In het tweede wordt onder Gods vroegere gunstbewijzen in het bijzonder van de gelukkige uitkomst van den bangen nood door den slag van Waterloo gesproken. En het derde strekt, om ons bij de vroegere bedenking zoo wel het hooge en heilige, als verborgene en raadselachtige van Gods handelwijze (beide in de uitdrukking van den tekst ‘het heiligdom’ vervat) te doen bedenken. Een uitvoerig en schoon nagebed besluit het geheel.
IX. In deze negende leerrede, over Pred. XII:7, stelt de spreker 1o den dood des menschen alzoo voor, als hij in den tekst omschreven wordt - eene ontboeijing namelijk des geestes van het ligchaam en wederkeeren (als op zichzelf staand wezen met bewustheid wederkeeren) tot God. Hij doet dit, met gebruikmaking van de geschiedenis der schepping, op eene treffende wijze. 2o leidt hij hieruit af, hoe wenschelijk en weldadig het voor ons is, te weten, dat wij sterven zullen. Als troostrede beschouwd, moeten wij dit ook al uitnemend noemen. Doch, het is altijd eene soort van redenering, die ons toeschijnt iets gewaagds in zich te bevatten. Men kan zich de menschelijke zaken bezwaarlijk zoo geheel anders voorstellen, dan zij zijn. En het komt ons voor, dat de onzekerheid des levens, zoo dikwijls, naar onze wijze
| |
| |
van zien, geheel ontijdig afgesneden, toch bezwaarlijk als iets wenschelijks en weldadigs te beschouwen is. Op 3o, als stichtelijke toepassing, hebben wij niets aan te merken. Maar of Salomo zulke bepaalde, wijsgeerige en heldere denkbeelden van het toekomstig leven had; ja, of wij zoo bepaald van hetzelve, als eene onsterfelijkheid en hooger, zuiverder bestaan van den afgescheiden geest, (die dan toch daarna wederom als in eene luchtiger woning schijnt teruggeplaatst te zullen worden) mogen spreken, is bij ons nog niet uitgemaakt. Wij willen echter, door deze bedenkelijkheid bij ons, aan de schoonheid en verdiensten van het stuk niets onttrokken hebben.
X. ‘De laatste leerrede (zegt het voorberigt) is door mij uitgesproken den 12 Mei 1833, na het afsterven van mijnen geliefden en waardigen Schoonzoon, d. van foreest, den 17 April te voren te Alkmaar overleden.’ Zij heet: Berusting in den wil en het bestuur van God, en heeft tot tekst: Gij (God) hebt het gedaan, Ps. XXXIX:10b. Het stuk is vol wijsheid en troost. In plaats van ontleding, halen wij het volgende aan: ‘Is er een Weldoener, die meer aanspraak heeft op uwe onbepaalde liefde en dankbaarheid, meer waardig, dat gij, voor Hem, ook het zwaarste en hardste lot u willig getroost? Indien God van den hemel tot u sprak en zeide: Van uwe teederste jeugd af heb Ik als een vader voor u gezorgd; Ik heb u geleid op uwen ganschen levensweg; in duizende gevaren heb Ik u behoed; als gij des avonds insluimerdet, hield Ik de wacht bij uwe legerstede; als gij des morgens ontwaaktet, omringde Ik u met nieuwe zegeningen; alwat gij bezit, ontvingt gij van Mij; weken en dagen, maanden en jaren lang hebt ge u gelukkig gevoelt: wie was de oorzaak van uw ziel- en zingenot? Nu vraag Ik van u eene proef van kinderlijke erkentenis: dat gij voor Mij afstaat, wat gij gaarne behieldt.... Ik weet wat het u kost, Ik zie en tel uwe tranen; maar Ik plaag en bedroef u niet van harte: wilt gij dit Mij ten ge- | |
| |
valle dragen? Ik ben het, Ik, die het van u eische! Wie, M.H., in wiens boezem een vonk van ware dankbaarheid gloeit, voelt zich niet gedrongen om daarop te antwoorden: Spreek, Heer! uw dienstknecht, uwe dienstmaagd gehoorzaamt. Hemelsche Vader, niet mijn wil, maar de uwe geschiede! En wie, die dus dacht en sprak, zou in deze gezindheid zelve geen tegenwigt gevoelen tegen zijn leed? en helderder het oog ten hemel heffen bij de gedachte: God heeft het gedaan!’ |
|