Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 725]
| |
Mengelwerk.Aan den Hervormde, over zijn gesprek met een' Doopsgezinde, geplaatst in den Recensent voor 1834. no. 3.Wij hebben ook, schoon het ons wat laat is ter hand gekomen, uw gesprek met eenen Doopsgezinde over den Doop gelezen, herlezen en beoordeeld in ons vijfledig wekelijksch gezelschap. Gelijk gij ons met uwe beoordeeling verwaardigd hebt, zoo willen wij ook de onze u niet onthouden, hebbende door het lot beslist, wie van ons het opstel zou vervaardigen, om het te uwer kennisse te brengen; en zulks is den ondergeteekende te beurt gevallen. Één onzer hoorde niet alleen meesmuilende uw gesprek aan, maar bij het einde begon hij niet zonder drift zich daarover uit te laten, nagenoeg op deze wijze: ‘Wel zoo, dat had ik niet gedacht, dat wij, zulke ijverige Vaderlanders, bij lafhartige en oproerige Belgen vergeleken zouden worden, zoo als die Hervormde doet! Daar komen wij slecht af; maar gij alleen (zich tot onzen Doopsgezinden vriend wendende) met alle honneur, eigenlijk, naar mijn' zin, met te veel honneur, want zijn wij de vlugtende troepen van daine, dan zijt gij de triomferende Erfprins, die ons als hazen deed loopen, zoo als in den tiendaagschen veldtogt geschiedde. Waarlijk, het is om er jaloersch over te worden! Zoo volkomen ken ik u toch de overwinning niet toe, als deze man schijnt te doen, schoon hij het misschien zoo niet gemeend heeft.’ ‘Dat heeft hij zekerlijk niet, (zeiden wij.) Gij trekt de gelijkenis te ver, en maakt er u te driftig over.’ De vorige. Dan heeft hij geen zeer gelukkige gelijkenis gekozen. Het volgt er toch natuurlijk uit. Zijn wij, | |
[pagina 726]
| |
verdedigers van den Kinderdoop, als de Belgen, die terstond het hazepad kozen, toen onze Hollandsche jongens, met den Prins aan het hoofd, er dapper begonnen op in te houwen, dan wordt onze Doopsgezinde strijder voor het minst onder de zegevierende partij gerekend, zoo al niet aan het hoofd geplaatst. Ik wil wel gelooven, dat de schrijver in dien Recensent, te veel ingenomen met den zonderlingen inval van den tiendaagschen veldtogt, dit zoo ver niet heeft ingezien; maar hij had dan toch ons vieren niet zoo driest en stout weg moeten uitmaken voor lafhartige Belgen. Daarenboven zou men van zulk een' held met zijn klein en grof geschut verwacht hebben, dat hij de posten, die wij naar zijne gedachten te schielijk verlaten hadden, terstond hernomen, zich daarin versterkt en tot het uiterste verdedigd zou hebben. Maar wat doet hij? Hij laat ze allen in den loop, zonder een enkel schot te doen, of liever trekt ze voorbij, latende dus, als een roekeloos Veldheer, de versterkte plaatsen, door den vijand bezet, achter zich in den rug. Hij erkent (dit zijn zijne eigene woorden) dat geen enkel stellig Bijbelsch voorschrift of voorbeeld voor den Kinderdoop pleit; - dat, waar in het N.V. van den Doop gewag wordt gemaakt, op volwassene personen wordt gezien; - dat de handeling van jezus met eenige kinderen, die door Hem omhelsd en gezegend werden, als ook wat Hij bij die gelegenheid sprak, op den Doop geene betrekking had; - dat Doop en Besnijdenis twee zeer verschillende instellingen zijn; - dat alle dusgenoemde leerstellige bewijzen voor den Kinderdoop in zijn oog geene waarde hebben; - dat de nuttigheid van ons gebruik niet genoegzaam is, om hetzelve te regtvaardigen; - dat wij Protestanten ons aan den Bijbel moeten houden, en ons niet op overleveringen mogen beroepen, wanneer de Bijbel stellig beslist; - en eindelijk, dat hoogst waarschijnlijk de Kinderdoop aan het bijgeloovig begrip van de noodzakelijkheid tot zaligheid deszelfs oorsprong verschuldigd is. - Dus geeft hij alles op, hetgeen men tot nog toe voor de wettigheid van | |
[pagina 727]
| |
den Kinderdoop heeft bijgebragt, in de symbolische boeken van vele Protestanten als geldig staat uitgedrukt, en bij het doopen van een kind telkens gedeeltelijk of in zijn geheel wordt aangehaald. Wij hebben met die gewone en van oudsher en nog hedendaags bruikbaar geachte wapenen ons nog geweerd en verdedigd zoo goed wij konden; maar deze Hervormde legt terstond de wapens neder, als verachtelijk ontuig, maar wil desniettegenstaande den naam van Hervormde blijven dragen. Voor het overige komt het mij voor, dat hij met eenige kwinkslagen en aardigheden, die meer de lachspieren dan de overtuigingskrachten in beweging brengen, zich van de zaak wil afmaken. ‘Holla! (dus vielen wij onzen vriend, welke daarop hard begon door te draven, in de rede) holla! nu begint gij te driftig en ook scherp te worden. Daarvoor moeten wij ons wachten, gelijk de schrijver in den Recensent dit gedaan heeft.’ - ‘Ja, (voegde een ander er bij) deze spreekt op een' bescheiden' toon, zonder eenige bitsheid, zoo als het behoort. En, schoon het al wat vreemd klinkt, een theologisch geschilpunt onder zulke martiale vormen en termen te behandelen, en ik, buiten dat, het in allen deele met den schrijver niet eens ben, moet ik toch zeggen, dat ik het stukje met genoegen gelezen heb, voornamelijk uit hoofde van den lossen, levendigen trant, gematigden geest en gekuischten stijl, waarin het geschreven is.’ Dit erkende onze Doopsgezinde vriend insgelijks. Maar nu begonnen wij met vereenigde magt tegen dezen aanvallenderwijze te ageren met het nieuwe wapen, dat gij ons ter hand gesteld hadt. Hij liet zich echter, schoon wij tusschenbeiden met afwisselende kansen schenen te strijden, daarmede gansch niet uit het veld slaan. Wel verre van te capituleren op den voet, gelijk uw Doopsgezinde doet, als hebbende van weerskanten even veel gelijk of ongelijk, hield hij vol, dat de bejaarde Doop alleen wettig en Apostolisch was. Kortelijk zal | |
[pagina 728]
| |
ik u opgeven, hoe hij tegen uwe en onze aanvallen zich verdedigde. ‘Die breede uitweiding (zeide hij) over wedergeboorte, nieuw schepsel enz. doet hier weinig ter zake. Dat deze woorden op de latere belijders van het Christendom niet in gelijken zin of met denzelfden nadruk toegepast kunnen worden, als op bekeerde Joden en Heidenen in den Apostolischen tijd en naderhand, zal ieder verstandig Schriftuurverklaarder gereedelijk toestemmen. Maar die uitdrukkingen hebben toch eenige beteekenis, ook nog in onze dagen, en wel eene zeer nadrukkelijke, die dán het meest te pas komt, wanneer iemand, schoon van Christenouders geboren en in de school der Christenen van jongs af onderwezen, openbare belijdenis doet van zijn geloof in jezus christus, van de aflegging zijner oude zonden, en het voornemen, om in nieuwigheid des levens, of als een rein en getrouw Christen, zoo veel hem mogelijk is, voortaan te wandelen. In zekeren zin mag ook de Doop, welken de zoodanige op deze belijdenis ontvangt, nog het bad der wedergeboorte genoemd worden; terwijl hij alsdan plegtig en openlijk in de Christelijke gemeenschap wordt ingewijd en ingelijfd. Doch bij den Kinderdoop vervalt dat alles, en hebben zekerlijk de gemelde schriftuurlijke woorden geenerhande beteekenis hoegenaamd. De Apostelen (zegt uw Hervormde) doopten volwassene Joden en Heidenen; wij volwassene Christenen, die nimmer Joden noch Heidenen geweest zijn. “Een hemelsbreed verschil!” roept hij uit. Niet zoo groot als hij meent. Beiden worden gedoopt op de belijdenis van hun geloof in christus, enz. De Apostelen doopten, zoo wel als wij, Christenen. Of waren de bekeerde Joden en Heidenen geene verklaarde geloovigen, geene Christenen, toen zij tot den Doop werden toegelaten? Dit immers was de uitdrukkelijke voorwaarde, sine qua non, bij de Apostolische toediening der plegtigheid. Hoort philippus en den Ethiopischen schatbewaarder! Het onderscheid bestaat alleen hierin, dat de bekeerde Joden | |
[pagina 729]
| |
en Heidenen niet door een langdurig voorafgaand onderwijs tot de overtuiging van jezus' Goddelijk gezag (een hoofdvereischte in een' Doopeling) gebragt waren, maar langs een' korter' weg door de blijkbaarheid der zinnen of de zigtbare wonderwerken, die van dat gezag getuigden. Zij waren ondertusschen niet minder geloovigen, overtuigde Christenen, eer zij den Doop ontvingen. Wij missen die blijkbaarheid der zinnen, en daarom moeten wij door onderzoek en onderwijs tot de kennis der waarheid en het Christelijk geloof gebragt worden, om geschikte voorwerpen voor den Doop te zijn. Maar hemelsbreed is het verschil tusschen het doopen van pasgeborene kinderen en het doopen van bekeerde Joden en Heidenen door de Apostelen gedaan. De geboorte toch maakt ons tot geene Christenen; en dit is het, wat de anders zoo schrandere man niet genoeg in het oog houdt. Maar behalve dit, is het wel zoo zeker, als onze Hervormde schijnt te vooronderstellen, dat de Apostelen of eerste Christenen geene volwassenen, van Christenouders geboren en in de Christenkerk opgevoed, gedoopt hebben? Zouden dan onder de duizenden der eerst gedoopte Joden en Heidenen geene gehuwden geweest zijn, die vervolgens kinderen kregen, welke tot jaren van onderscheid kwamen, en op gelijke plegtige wijze, als hunne ouders, tot leden der Gemeente werden aangenomen? of zou men in de eerste en tweede eeuw de volwassenen, van Christenouders geboren, van den Doop hebben uitgezonderd, alleen omdat zij geene Joden of Heidenen geweest waren? Allen vooronderstellingen, die even ongerijmd zijn, of niet steunen op eenigen schijn van historisch bewijs, zelfs niet op eenige wenken in het bevel en de Apostolische praktijk van den Doop. Over het geheel wil onze aanvaller te veel bewijzen, en daarom bewijst hij eigenlijk niet, hetgeen hij wil. Op den grond, waarop hij redeneert, zou hij ook het afleggen van eene Christelijke geloofsbelijdenis in rijperen leeftijd, als onnoodig, kunnen afkeuren. En wanneer hij stelt, dat geen Doop Apostolisch en Bij- | |
[pagina 730]
| |
belsch kan genoemd worden, dan die van bekeerde Joden en Heidenen, dan zou hieruit volgen, dat deze plegtigheid niet van eene altoosdurende verpligting is, maar alleen onder de Christenen te pas komt in die enkele gevallen, dat een Jood, Mahomedaan of Heiden tot het Christendom zich bekeerde. De zendelingen onder de ongeloovige volken in de beide Indiën zouden dan alleen in de gelegenheid zijn, den echten Apostolischen Doop te bedienen. Maar het bevel van onzen Goddelijken Meester aan zijne leerlingen, tot onderwijzen, prediken en doopen onder alle volken, is algemeen, zonder bepaling van tijd en plaats, of eenigen wenk, dat het in de Christenkerk niet moest voortduren. Het bevel is eenmaal uitdrukkelijk gegeven, en blijft van kracht, zoo lang het niet wordt ingetrokken. Zekerlijk is er een groot verschil van omstandigheden tusschen onze tijden en die der Apostelen, die eenige wijziging in de uitvoering noodzakelijk maken. De Doop werd in de eerste tijden ongetwijfeld doorgaans bij dag, bij ons veelal 's avonds bediend; in den beginne aan den kant eener rivier, of waar men in 't open veld water vond, zoo hij al niet bij onderdompeling van het geheele ligchaam geschiedde; bij ons geschiedt dit op eene andere wijze. Maar omdat wij Doopsgezinden indeze en eenige andere bijzonderheden van de oorspronkelijke bediening eenigermate afwijken en moeten afwijken, ter oorzake van veranderde tijden en omstandigheden, is het daarom billijk, hieruit te besluiten, dat de Doop der Bejaarden Apostolisch noch schriftmatig is, terwijl nogtans de natuur der plegtigheid en de hoofdvereischten in den Doopeling in derzelver geheel blijven? Kan dit laatste ooit gezegd worden van den Kinderdoop, en zou deze niettemin even wettig zijn? Staat het vrij, omdat men niet volkomen in alle opzigten het eerste gebruik kan volgen, zoo verre daarvan af te wijken, dat men het geheele voorwerp verandert en overbrengt tot eerstgeborene kinderen, die naauwelijks eenige bewustheid hebben van hun eigen bestaan, veel minder van Christelijk geloof en verpligtingen, en waarvan geen spoor in | |
[pagina 731]
| |
de twee eerste eeuwen te vinden is?Ga naar voetnoot(*) Hoe weinig staat dit gelijk met het doopen van volwassene Christenen! Nog eens, hier is een zoo hemelsbreed verschil als ergens.’ Gij ziet dus, Broeder! dat onze Doopsgezinde het vuur (om nog eens in uwe geliefde terminologie te spreken) van de nieuwe militaire positie, ons door u aangewezen, niet onbeantwoord heeft gelaten, en, hoe dapper wij ook, op uwen raad, tusschenbeiden aanvielen, uit zijne stelling niet te verdrijven was. Gij zult dus weder, om zijne batterijen tot zwijgen te brengen, als een andere gérard, met versche troepen en zwaar geschut tot onze hulp moeten aanrukken. - Of zou het ook beter zijn, (daar buiten dat de Nederlandsche Kerk in deze dagen door heethoofdige woel- en wargeesten maar al te jammerlijk ontrust wordt) dat wij hier eenen wapenstilstand sloten en de zaak in statu quo lieten? Dit is toch ook een gevolg van den tiendaagschen veldtogt. Het kleine kuddeken, zoo als gij het noemt, (sommigen, gelijk Ds. van senden ergens, ik meen in een' zijner brieven aan Prof. muller, berigt, noemen de Doopsgezinden een vrijcorps, dat onder de groote schaar der Gereformeerden hier te lande moest gestoken worden) steekt immers de hoornen niet zoo hoog, dat deszelfs hoogmoed gefnuikt behoort te worden, of van dien kant groot nadeel en scheuring te duchten is; hoewel het geschilvoeren op dien toon, als gij doet, en de zoo vredelievende en heusche schrijver in de Boekzaal, die mede eenige aanmerkingen over ons Doopgesprek gemaakt heeft, geen kwaad bloed zal zetten, noch kwetsing toebrengen aan Christelijke verdraagzaamheid en liefde. Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordeele hem niet, die daar eet. Een iegelijk handele vrij, in dezen en in andere gevallen, zoo als hij zich in gemoede overtuigd houdt.
de gereformeerde. |
|