Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeldolph de Kortenaar.Ga naar voetnoot(*)Daar, waar het 's Gravenhaagsche Bosch
Des wand'laars oog bekoort,
En waar zoo menig trotsch paleis
Schier in de wolken boort;
Daar prijkt een grijze ridderburg,
Nog 't Huis ter Noot genaamd,
En door een kloeke, trouwe daad
In 't oud verhaal befaamd.
Daar woonde, in ouden riddertijd,
Een fiere Baanderheer:
't Was Kortenaar, zoo hoog van moed,
Als trouw aan pligt en eer.
Der Eedlen en Vazallen stoet
Zwoer jeugdige Ada trouw;
Op Hollands Gravenzetel zat
Nooit schooner, eedler vrouw.
Maar ach! een wreede bloedverwant
Betwist haar 't rijksgebied;
Haar dreigt een snoode muit'renschaar,
Die rang noch jeugd ontziet.
| |
[pagina 676]
| |
Belegerd is reeds 't Graaflijk slot,
En Ada's hoop verdwijnt;
Ligt beidt haar straks een kerkermuur,
En raad noch hulp verschijnt!
Maar trouwe Geldolph hoort die maar,
En hoog ontvlamt zijn moed.
Hij zweert: ‘Ik red u, mijn Vorstin!
Of stort voor u mijn bloed!
Op, op, gezellen! knapen, op!
Ten strijd voor 's Lands Gravin!
Ontruk haar aan der muit'ren klaauw,
En voer mijn' burg haar in!’
Daar schitt'ren rusting, schild en zwaard,
Daar blinken speer en vaan;
Men blaast de schelle krijgstrompet,
En drijft het strijdros aan.
Men volgt den wakk'ren hoofdman na,
En dringt, op zijn gebod,
De hofplaats in, de hofplaats door,
Tot vóór het Graaflijk slot.
Niets wederstaat de dapp're schaar,
Al is haar tal ook kleen.
Verschriklijk maait haar blinkend zwaard
Door 's vijands drommen heen.
Ras is het muit'renrot verstrooid,
't Benaauwde slot ontzet;
Het vlugt en valt, wat weêrstand biedt,
En Ada is gered.
Zij dankt haar' trouwen Baanderheer.
‘Gravin! hier niet gebeid,’
Zoo spreekt hij: ‘'k voer u op mijn' burg
In meerder veiligheid.’
Zij heft zich op zijn edel ros,
En rent, in vollen draf,
De hofplaats door, de hofplaats uit,
Op Geldolph's burgslot af.
Maar ach! de snoode muiterij
Zweert wrokkend haren val;
Eene onafzienb're legerschaar
Omringt straks muur en wal.
| |
[pagina 677]
| |
Men raast op Burgvoogd en Gravin,
Braakt smaad- en lastertaal,
En eischt kasteel en vlugt'linge op,
En dreigt met vuur en staal.
‘Geef op den burg, geef op het slot,
Voor Hollands Heer en Graaf!
En lever de Vorstin ons uit,
Of 't kost u leen en haaf!
Nog eens: geef op, geef op het slot,
Voor Hollands Graaf en Heer!’ -
‘Neen, nimmer!’ roept hun Geldolph toe:
‘Bij God en riddereer!
Hoe! 'k zou mijne edele Gravin
Verraden in den nood?
Neen, neen! ik weer uw' aanval af,
Of wacht getroost den dood!’
Men brengt den zwaren stormbok voor,
En beukt op poort en wal;
Maar Geldolph's kleine, dapp're schaar
Staat trouw en moedig pal.
Reeds zestien dagen is de burg
Van allen kant belaagd;
De manschap dunt, de honger dreigt,
En hulp noch redding daagt.
O vreugd! daar nadert, tot ontzet,
Een dapp're ridderschaar:
De strijd vangt aan - de muiter vlugt -
Verdwenen is 't gevaar!
't Is Ada's edele gemaal,
De fiere Graaf van Loon,
Een Vorst, aan roem en deugden rijk,
Geboren voor de kroon.
Hij trekt verheugd de slotpoort in,
Met heel zijn' ridderstoet,
En drukt zijn teed're gade aan 't hart,
En prijst haars redders moed.
| |
[pagina 678]
| |
Hij spreekt: ‘Uw burg, waar, in den nood,
Mijn gade een schuilplaats vond,
Zij voortaan ook met dezen naam
Bekend in 's landzaats mond!
Zoo blijve uw trouw en kloek beleid
Voor 't nageslacht bewaard!
Kniel neêr - ontvang den ridderslag
En 't ridderlijke zwaard!’
De Graaf verliet weldra het slot;
Hij toog ter kruisvaart heen,
En lang bezat, in rust en vreê,
Zijn trouwe vriend het leen.
Nog blijft diens eedle riddertrouw
In 't volksverhaal bewaard;
Nog blijft het aadlijk huis ter Noot
Voor 't woên des tijds gespaard.
En vaak nog, als des wand'laars pad
Voorbij dat huis hem leidt,
Herdenk' hij Ridder Geldolph's moed
En 's Graven dankbaarheid!
's Hage, 1834.
|
|