Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den Godesberg.Onder de geliefkoosde plaatsen van uitspanning onzer Landgenooten, wanneer zij verder willen gaan dan ons Vaderland, behoort sedert het begin dezer Eeuw, maar vooral sedert de afscheiding van België, de Godesberg aan den voer van het Zevengebergte, met het heerlijke gezigt op die schilderachtige bergreeks. En niet ten onregte. De nabijheid van het bekoorlijke, ook door zijne inrigtingen voor kunst en wetenschap hoogstbelangrijke Bonn; de genoegens en voordeelen eener gezondheidsbron, die, boven Wiesbaden en Ems, een' aangenamen smaak met geneeskracht verbindt; een der schoonste uitzigten; de wandelingen op de omringende liefelijke, welbebouwde heuvelreeks, naar den naburigen kronkelenden Rhijn en naar den Drachenfels, den naasten der zeven bergen; de zeer wel ingerigte en over 't algemeen niet dure logementen; het heerlijke uitzigt van den nog alleen staanden toren des alouden kasteels: dit alles maakt den Godesberg tot een geschikt zomerverblijf, als middelpunt der schoonste wandelingen en uitstappen, of althans tot een verkieslijk rustpunt op de thans zoo geliefkoosde reis lans den Rhijn; en men treft hier doorgaans zeer vele Hollanders aan. Doch het zal dezen meestal wel onbekend zijn, dat de berg, dien zij daar voor zich | |
[pagina 647]
| |
zien, weder eene schoone bladzijde in de Geschiedenis van hun aan groote daden zoo rijke Vaderland oplevert. Wij vernamen dit ook niet van onze Landgenooten, maar van de Duitschers zelve, die de groote daad der Nederlanders op den Godesberg als 't ware in het voorbijgaan verhalen. Een der aldaar in den zomer van 1834 reizende Hollanders schafte zich een boekje aan, getiteld: Kurze Geschichte und Beschreibung vom Godesberg, von l. dick, waarin hij nadere bijzonderheden vond van 't geen hij bij eene vroegere reis in 1826 reeds door eene kronijk, op den Godesberg zelven, vernomen had. Het zal, ten behoeve zoo der zaak zelve, als van de door onze Landgenooten zoo druk bezochte, en door velen gewis met weêrzin verlatene plaats, onzen Lezeren wel niet onaangenaam zijn, dat wij hier uit dat boekje eene korte Geschiedenis van dezen beroemden Berg mededeelen. De naam Godesberg is waarschijnlijk afkomstig van Wodan of GodanGa naar voetnoot(*), de Hoofdgodheid der oude Duitschers, die echter niet in tempelen, maar in donkere bosschen en op hoogten vereerd werd. De Ubiërs, die te voren op den regter Rhijn - oever woonden, hadden hulp gezocht bij de Romeinen, welke hen, onder den beroemden agrippa, ter betere bescherming naar den linker Rhijn-oever overbragten, waar zij eerlang eene stad bouwden, die naderhand, als Romeinsche kolonie, den naam van Keulen bekwam. De eerste hoogte, die zich op dien oever uit het vlakke land van Xanten af verheft, is de Godesberg, en dus werd deze misschien eene plaats van aanbidding voor de nieuwe bezitters der landstreek. Volgens sommige berigten zou hij nog in het begin der dertiende Eeuw den naam van Wodans- of Godansberg hebben gedragen. Anderen willen den naam afleiden van het Goding- of Gau-gerigt, hetwelk hier in de Middeleeuwen gehouden werd; doch dan zou de berg waar- | |
[pagina 648]
| |
schijnlijk Godingberg geheeten hebben, waarvan men geen spoor aantreft. Men heeft daarentegen sporen, dat de Godesberg aan mercurius was toegewijd, gelijk de Romeinen wodan noemden, hoewel de overeenkomst zeer gering was. Na de invoering des Christendoms werd hier eene kerk gesticht ter eere van st. michiel. Er schijnt door de Romeinen reeds een kasteel gebouwd te zijn, hetwelk, waarschijnlijk ten onregte, door de overlevering aan julius cesar wordt toegekend, en welligt aan drusus behoorde, die hier langs den linkeroever, ter handhaving van Romes heerschappij, sloten begon te bouwen. Doch dit is slechts eene gissing. Zekerder is het, dat de burgt, waarvan nog puinhoopen overig zijn, door theodoor, Graaf van Heinsberg, Aartsbisschop en Keurvorst van Keulen, in 1210 tot 1214 gebouwd is. Hij slechtte de oude St. Michiels- kerk, die de vestingwerken belemmerde, en bouwde daarvoor eene nieuwe, buiten de vesting, ten zuiden. De kasteelen dier Edelen en Grooten, wier puinhoopen zich van verre zoo schilderachtig en romantisch vertoonen, en zoo vele denkbeelden van vervlogene grootheid, roem en heldenmoed bij ons wekken, waren nogtans te gelijk afzigtige kerkers, waar men niet alleen misdadigers, maar ook, en wel meermalen, krijgsgevangenen, of rijke kooplieden, van welke men geld wilde afpersen, gevangen zette. Onder de laatsten behoorde een Jood, welken de stichter van het kasteel om zijnen woeker, dien hij langen tijd geduld had, eindelijk in de gevangenis wierp, de gevulde spons uitperste, en van die prijsgemaakte gelden de bouwing van het kasteel bekostigde. Er was dan ook eene onderaardsche gevangenis aan den Godesberg, waartoe men de veroordeelden van boven in den hoogen toren diep naar beneden liet. Het eerste gebruik daarvan moet de Aartsbisschop koenraad van Keulen, de stichter van den wereldberoemden Dom in die Hoofdstad en der muren van Bonn, gemaakt hebben, ten aanzien van den Keulschen Ridder bruyn van coese en zijne ge- | |
[pagina 649]
| |
leiders. - Godesberg werd weldra een geliefkoosd verblijf der Keurvorsten, en diende tot bewaring van hunne Archiven. De plaats was namelijk zeer sterk, en werd in 1296 door Graaf willem van Kleef vijf weken lang vergeefs belegerd. De Keurvorst frederik vermeerderde de vestingwerken in 1375. Hier werd in 1463 de staatsregeling van het Keurvorstendom door Aartsbisschop en Keurvorst robert plegtig bezworen. Maar hier hadden ook somtijds schrikkelijke voorvallen plaats, bewijzen der heerschende ruwheid van zeden. Een Burggraaf van Rheineck doorstak op de groote ridderzaal te Godesberg zekeren Ridder rollmann van Sintzig, in tegenwoordigheid van den Aartsbisschop, die daarvoor den Burggraaf deed ter dood brengen. Reeds had de burgt 369 jaren onverwonnen gestaan, en prijkte nog in vollen luister, toen hij zijne vermaardheid, maar ook zijnen ondergang, door eenen burgeroorlog bekwam. In 1583 was namelijk gebhard truchses van waldburg Aartsbisschop en Keurvorst van Keulen. Deze was in kennis geraakt met agnes van mansfeld, die in het adelijk vrouwenstift van Gerresheim bij Dusseldorp was opgenomen. Aan weêrszijden was dus, door den geestelijken stand, beletsel tot trouwen, en nogtans was gebhard smoorlijk op de Freule verliefd. Hare broeders, die hij over de zaak geraadpleegd had, raadden hem, zijne waardigheid neder te leggen, wanneer zij hem hunne zuster wilden ten huwelijk geven. Hij beloofde zulks, maar bedacht weldra een middel, om de rijke geestelijke zoo wel als de schoone aardsche bruid, het Aartsbisdom en agnes, te behouden. Zestig jaren vroeger had reeds een Grootmeester der Duitsche geestelijke Ridderorde in Pruissen, albert van Brandenburg, door het aannemen der Hervorming van luther, den geestelijken stand verlaten, en zich tot Hertog van Pruissen verklaard. Gebhard besloot dit voorbeeld te volgen. Hij gaf volkomene Godsdienstvrijheid aan de Protestanten in zijn Keurvorstendom, en liet zich door den Her- | |
[pagina 650]
| |
vormden Predikant oliviarius met agnes in den echt verbinden, tevens echter verklarende, dat hij geenszins voornemens was, het land aan zijne erfgenamen te brengenGa naar voetnoot(*), maar de vrije keuze aan het Domkapittel te laten. Doch de Roomschgezinden, vreezende daardoor toch eene stem in het Collegie der Keurvorsten en een heerlijk land te verliezen, vereenigden zich tegen Keurvorst gebhard. Het Domkapittel zette hem af; de Stad Keulen verklaarde zich tegen hem; het Duitsche Rijk (vooral de geestelijke Keurvorsten) en Keizer rudolf wilden hem mede niet erkennen; de Paus deed hem in den ban, en zijne onderdanen wapenden zich tegen hem. In dezen nood vervoegde zich gebhard tot de naburige Protestantsche Staten der Vereenigde Nederlanden, die, wel is waar, zelve zich slechts met groote moeite tegen Spanjes legers onder den krijgs- en staatkundigen parma staande hielden, maar toch veel belang hadden in eenen nabuur als Keurvorst gebhard, wiens land hun ten zuidoosten tot voormuur kon strekken. Zij zonden inderdaad eenige hulpbenden. De nood werd ondertusschen groot. De Paltsgraaf joan casimir, die tot hulp zou opgetrokken zijn, werd door den dood zijns broeders te Heidelberg teruggehouden. De bezetting van Bonn verkocht, schandelijk genoeg, die vesting, 's Keurvorsten gewone verblijf, benevens deszelfs broeder, aldaar tegenwoordig, voor vierduizend gulden, aan den nieuwverkozen' Keurvorst ernst van BeijerenGa naar voetnoot(†), die een aantal troepen uit zijn land medebragt. Er bleef aan gebhard bijna niets dan | |
[pagina 651]
| |
het noorderdeel des Keurvorstendoms, met de Steden Nuis, Rhijnberk en eenige andere, over. Slechts aan den Godesberg lag nog eene Nederlandsche bezetting, maar geheel van alle hulp en ontzet afgesneden. Hertog ferdinand, broeder van den nieuwen Keurvorst, Opperbevelhebber des Beijerschen legers, trok nu tegen den Godesberg op, die allerhevigst beschoten werd. Doch de brave bezetting herstelde altijd des nachts, hetgeen over dag door het geschut was ter neder geveld. Ferdinand besloot dus tot het aanleggen van mijnen naar den kant van Friesdorf, hetwelk met zulk een' gelukkigen uitslag geschiedde, dat, op den 15 December 1583, de muren en een gedeelte van het slot, onder een vreeselijk gekraak, in de lucht vlogen. Thans lag de heldhaftige bezetting aan den aanval der vijanden onbeschut bloot; maar nog altijd hield zij niet op met te schieten en zich uit het puin te verdedigen. Zij was tot 72 man gesmolten, maar hield zich nog twee dagen lang. Den 17 December waren de Beijerschen meester van het kasteel, en offerden het geringe overschot der Hollanders aan hunne woede. Slechts één man werd gespaard, de Bevelhebber, (ongelukkig wordt zijn naam niet gemeld) en wel uit achting des vijands voor zijne menschlievendheid. Hij had namelijk eene voorspraak in den Abt van het naburige klooster Heisterbach, die in eenen uitval der bezetting was gevangen genomen, naar den Godesberg gebragt, en aldaar zoo menschlievend behandeld, dat hij Hertog ferdinand om het leven des braven Nederlanders smeekte, in wien hij meer een' beschermer dan een' woesten vijand gevonden had. Zoo vereenigden zich in deze verdediging heldenmoed en menschlievendheid. Dus werd de schoone burgt te Godesberg vernield, en is niet weder herbouwd. Gebhard (om nog een woord van hem te zeggen) vlood eerst naar Dillenburg tot Graaf jan van Nassau, daarna tot diens broe- | |
[pagina 652]
| |
der, Prins willem I van Oranje, te Delft, en eindelijk naar Straatsburg, waar hij bekrompen leefde en in 1601 overleed. Zijne agnes ging hierop eerst naar Holland en vervolgens naar Engeland. In de achttiende Eeuw werd door Keurvorst joseph clemens de thans nog staande kerk aan den Godesberg gebouwd en met vele voorregten begiftigd. Nog was er niets bekend van de tegenwoordige gezondheidsbron, tot dat Keurvorst clemens augustus, in het midden der vorige Eeuw, de tegenwoordige bron door deskundigen uit Spa had doen onderzoeken, welke echter te weinig geneeskracht daaraan toekenden. Eerst maximiliaan frans van Oostenrijk, broeder van Keizer joseph II en zijns waardig, die ook de vroegere Hoogeschool van Bonn in 1786 stichtte, besloot, van de heerlijke ligging van Godesberg partij te trekken. Hij deed het overtollige zoete water van de bron afleiden, waardoor zij tot eene ware minerale gezondheidsbron werd. Er werd eene uitmuntende laan boomen derwaarts geplant, tot koele lommer voor de badgasten; struiken en struweelen, die de plaats bedekten, werden uitgeroeid, aangename wandelingen aangelegd, een voortreffelijk gebouw tot eene danszaal (de Redoute, thans op den hoek der nieuwe gebouwen) ingerigt, vele andere huizen op die zelfde reeks gebouwd, en daardoor vreemdelingen gelokt, waaronder vele Nederlanders, ook aanzienlijken, die de Keurvorst prachtig onthaalde. Des avonds werd er aan de bron muzijk gemaakt, en ook van de danszaal maakte men vlijtig gebruik. De Keurvorst wilde Godesberg tot eene der belangrijkste plaatsen aan den Rhijn maken, en er eene jaarmis vestigen, die, door de schoone en gunstige ligging, grooten toeloop beloofde. Doch al dit goede, al dit schoone werd eensklaps genoegzaam vernietigd door die ramp der rampen, de Fransche Omwenteling en den daarop gevolgden oorlog, die de omwentelaars ook aan den Nederrhijn bragt. | |
[pagina 653]
| |
Volgens hunnen grondregel: Vrede aan de hutten, oorlog aan de paleizen! moest alles, wat Vorsten goeds gesticht hadden, zonder verschooning vernield worden. Nog veertien dagen vóór de aankomst der Franschen werd aan de verfraaijingen te Godesberg gewerkt; maar de verschijning dier verwoestende sprinkhanen deed alles oogenblikkelijk staken. Er kwamen geene vreemdelingen meer. De muzijk zweeg. Struiken en struweelen schenen de plaats der met zoo veel moeite geëffende wandelpaden weder te zullen innemen. Doch, toen onder napoleon de kortstondige Fransche wereld-monarchij was opgerigt, begon de Fransche ijdelheid er vermaak in te scheppen, om een gedeelte van het vernielde te herstellen. Er kwamen weder twee goed ingerigte logementen, waardoor vreemdelingen gelokt werden. Na de heilrijke Omwenteling van 1814 heeft de Pruissische Regering te Keulen het werk van maximiliaan frans voortgezet; en schoon de Redoute als zoodanig niet meer bestaat, is Godesberg toch weder een zeer aangenaam en druk bezocht verblijf geworden. Mogten de vele Hollanders, die men er jaarlijks vindt, bij hun bezoek van den berg ook aan hunne moedige Landgenooten denken, die hier voor de vrijheid van geweten vielen; hier, waar de steenen der puinhoopen den bezoeker schijnen toe te roepen: Sta, wandelaar! gij treedt op een' held! |
|