Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 622]
| |
Het lot der vinken.Ga naar voetnoot(*)Vinkjes! die, door drang of lust,
Van een vergelegen kust,
Deze streken komt bezoeken,
Waar de list u zal verkloeken,
Waar uw leven wordt belaagd,
Ach! gij hebt te veel gewaagd.
Was de prikkel tot dien tocht
Honger, die voldoening zocht?
Poogt ge aan boomen, rijk beladen,
Uwen eetlust te verzaden?
Of aan rijp geworden graan
Ongestoord te gast te gaan?
Dan, dan komt ge veel te laat,
Daar den boom, die ledig staat,
Al de vruchten zijn ontdragen,
't Graangewas, reeds afgeslagen,
In de schuur is opgetast,
En op 't veld geen spruitje wast.
Vinkjes! zeker vondt ge hier
Niets, dan vlieg of worm of mier,
Of een graantje, in de akkersneden,
Dat de schoven is ontgleden,
Zoo 't bedrog, dat op u wacht,
U geen spijs had toegedacht.
Als de herfst haar draden spint -
Als er hagelbui en wind
Door beroofde takken snuiven
En het boomloof doen verstuiven,
Houdt verraderlijk beleid
Zich op uwe komst bereid.
't Spreidt zijn netten, dun en licht,
Naauw'lijks merkbaar voor 't gezicht;
't Maakt uw broeders, die, te voren,
Ook de vrijheid hier verloren,
| |
[pagina 623]
| |
Zelfs in hunn' gevangen staat,
Dienstbaar tot een nieuw verraad.
't Strooit zijn korrels op den disch,
Die, voor 't oog, verleidend is,
Als ge u voelt door honger nijpen:
't Doel is, dat ge toe zult grijpen,
En, voor 't dreigend onheil blind,
Vrees en schuwheid overwint.
Niet slechts tegen uw gezicht
Is het slim bedrog gericht, -
Neen! 't betoovert ook uwe ooren,
Wien 't SirenenzangGa naar voetnoot(†) doet hooren,
Als uw eigen landgenoot
Lokt tot slavernij of dood.
Wantrouwt, wat gij hoort of ziet;
't Is geveinsdheid, die 't u biedt.
Ras zijt gij geboeid of lijken,
Zoo gij 't waagt om neêr te strijken,
En in 's gastheers net geraakt,
Die zijn' disch tot moordveld maakt.
Vroegt gij: ‘Is dan 't nut zoo groot,
Dat de mensch uit onzen dood
Voor zijn leven weet te trekken?
Kan 't tot vreugde of roem hem strekken,
Dat zijn hand, van ons geslacht,
Duizenden heeft omgebragt?
Kent hij 't nut der vinken niet?
't Voordeel, dat hun komst hem biedt?
Daar we op duizend diertjes jagen,
Die aan teed're wortels knagen,
Met een' beet, die doodend kerft,
Zóó, dat plant en vruchtknop sterft.
Is hier de oorzaak spijsgebrek?
Schuilt ze in vreemden lust of trek,
Die uit satheid wordt geboren?
Zou hem ons gezang verstoren?
Is 't uit overvloed van tijd,
Dien hij, nutt'loos moordend, slijt?’
| |
[pagina 624]
| |
Wat gij vroegt, sloeg, naar ik gis,
('t Laatst' vooral) den bal niet mis.
'k Weet - en waag 't - u meer te zeggen,
Schoon dat woord den grond mogt leggen,
Dat een vinker, die het hoort,
Door de waarheid wierd verstoord.
'k Acht of vrees zijn gramschap nooit.
Als hij stout mij tegengooit,
‘Dat zoo wel der vog'len leven
Is in 's menschen magt gegeven,
Als 't viervoetig dier en visch
Hem ten dag'lijksch voedsel is:’
Dan bewere ik stout en stijf:
Nooit zij slachten tijdverdrijf!
Zelfs leer' leedgevoel, bij 't slachten,
Al, wat mog'lijk is, betrachten,
Dat, voor 't dier, en dood en pijn
Spoedig, en minst voelbaar, zijn!
't Is behoefte en goed beleid,
Die zulk slachten onderscheidt
Van 't bedrijf dier ledigloopers,
Tijdverkwisters, urensloopers,
Wier ontmenschte en lage lust
Door dit jacht-spel wordt gebluscht.
Ja! 't is spel - geen hongersnood -
't Welk, in ééns, zoo velen doodt,
Dat geen Milo raad zou weten,Ga naar voetnoot(‡)
Om, in ééns, die allen te eten,
Schoon toch eens zijn grage mond
Een' geheelen stier verslond.
Mag uw vleesch den lekkerbek,
Wien we, uit weelde of valschen trek,
Smaaksverwiss'ling na zien jagen,
Voor een' korten tijd behagen;
't Duurt niet lang, of zijn geduld
Heeft aan u zich sat gesmuld.
Maar, is reeds de tijd voorbij,
Dat ge, als groote lekkernij,
| |
[pagina 625]
| |
Aan de tafels wierdt geprezen,
Waar ge nu wordt afgewezen,
Echter blijft men, op de baan,
Onvermoeid, nog vinken slaan.
Vroegt ge, waartoe dit geschied'?
't Nuttig doel doorzie ik niet,
Maar geloof, dat zelfvervelen
Hier den man als kind doet spelen,
Zóó, dat hij den dierb'ren tijd,
Laf, met beestenmoord verslijt,
Als de vangst voorspoedig gaat,
En de vinker, buiten raad,
Wat met heel den boel te maken,
U zelfs dáár niet kwijt kan raken,
Waar hij ten geschenke u gaf,
Wordt een mesthoop licht uw graf.
Weggeworpen op de mest,
Die door stank de lucht verpest,
(Dit ook zagen eens mijne oogen)Ga naar voetnoot(§)
Zoudt gij rotten of verdroogen,
Zoo geen bunzing, wezel, kat,
Sperwer, kraai of raaf u vrat.
'k Vloek dien moordlust, en mijn hart
Krimpt, bij 't denken aan uw smart,
Als mijn menschlijk mededoogen
't Wreede lot zich stelt voor oogen,
Dat op u, in 's gastheers magt,
Die uw leven spaarde, wacht.
Vielt ge een roofdier in den muil,
Wierdt ge een prooi van valk of uil,
Wel zoude uwe ramp mij spijten,
Maar 'k zou 't dier geen wreedheid wijten,
Dat door nooddrang wordt gespoord
En alleen uit honger moordt.
Zulk een onverwachte dood,
Vinkje! is niet uw grootste nood.
't Uitzigt op een langer leven
Zoude u, als ge 't wist, doen beven.
| |
[pagina 626]
| |
't Wezen, 't welk op rede roemt,
Is 't, dat dat u ter solt'ring doemt!
Dikwijls moet ge, om, op de baan,
't Slim bedrog ten dienst te staan
En een' landgenoot te vangen,
Nu eens aan een roerlijn hangen,
Die uw teed're leden schokt,
Als ge, spart'lend, broeders lokt.
Dan weêr slaakt ge een' bangen zucht,
Als ge u, door de vrije vlugt
Van een' makker, die nog dartelt,
Achter tralies voelt gemarteld,
En, door 't tjilpen in uw kooi,
Hem verleidt, den dood ter prooi.
Dikwijls schenkt ge een wreed vermaak
Aan den reeds verknoeiden smaak
Van een' vroeg bedorven jongen,
Door wiens wil gij wordt gedwongen,
Onder vaak herhaalden ruk,
Om te vliegen op de kruk.
Schoon ge 't krukje als rustpunt kiest,
Weet, dat gij 't weldra verliest;
Dat ge er, na langdurig sollen,
Moede en krachtloos af zult rollen.
Heil, zoo u de dood verrast,
En van uwen beul ontlast!
Uit uw' zang, die de ooren streelt,
Wordt u nieuwe ramp geteeld.
Stoort, door 't geen ge u ziet omringen,
Vrees of schuwheid u in 't zingen,
Geldzucht vond het middel uit,
Dat dien toegang tot u sluit.
Geldzucht, die geen palen kent,
Zich aan wreedheid ligt gewent,
Waar ze slechts op winst doet hopen,
Meent u duurder te verkoopen,
Als ze, met een beulenhand,
Vliezen voor uwe oogjes brandt.
| |
[pagina 627]
| |
Vloek ruste op 't verstaalde hart,
Dat, gevoelloos bij de smart,
Die 't een schuldloos dier doet lijden,
In een winst zich kan verblijden,
Die nooit rust of vrede schenk',
Maar de ziel met wroeging drenk'!
Mogt het vinkje, dat nog leeft,
En gerust om d' afgrond zweeft,
Die nooit sat is van verteren,
Uit gevangen broeders leeren,
Dat de kost, zoo duur gehaald,
Boven waarde wordt betaald!
Hij, wien tijdverdrijf bekoort,
Dat aan wreedheid en aan moord
Meer en meer hem leert gewennen,
Leer' hier de eeretitels kennen,
Die zijn dwaze zucht verdient!
'k Zong als mensch en beestenvriend.
|
|