De herfst.
Vaarwel, gij balsemende lucht,
Met duizend geuren als bevrucht;
Vaarwel, gij schomm'lend groen der boomen!
Reeds daalt het gele blad op de aard';
Reeds treurt, ontsierd, de bloemengaard:
De gure herfstdag is gekomen.
Het ooft verkrijgt een' hooger' blos;
De rijpgestoofde vrucht laat los,
En tuimelt in den schoot der blad'ren.
Heil hem, die uit des levens schat
Iets beters, dan een dorrend blad,
Voor zich en and'ren kon vergad'ren!
Schud vrij uw zomerkleeding uit,
Natuur! bij 't schorre windgeluid;
Wij hebben 't schoone en 't goed' genoten;
Wij danken Hem, wiens liefde ons gaf,
Hij neme ons 't kort genot weêr af,
Om 't namaals dubbel te vergrooten.
De blaauwe lucht, in floers gehuld,
Is met geen zang'renkoor vervuld,
Maar stort de kille regenvlagen,
Den scherpen hagelsteen op 't veld:
't Is nu de tijd van ruw geweld;
Nu zal natuur haar rouwkleed dragen.
De beemd wordt stil, als de avond valt;
Geen vrolijk lied des landmans schalt
Bij 't vlijtig, werkzaam, nuttig leven;
Geen wand'laar zoekt het sling'rend pad,
Maar bergt zich in de muffe stad,
En vliedt de doodsche, nare dreven.
Een enk'le loopt misschien nog rond,
Die buiten altijd vreugde vond;
| |
Daar sloeg hem 't zwellend harte ligter;
De herfstbui dring' door kleed en hoed,
Hij gaat zijn' weg, vol lust en moed:
Het is een eenzaam wand'lend dichter.
Hij zingt zijn lied en zingt het weêr,
Hervormt en vormt het keer op keer,
Blikt links en regts naar nieuwe beelden,
En schrijft het neêr met zwaneschacht,
Opdat, waar hem de Muze lacht,
Eens and'ren in die lachjes deelden.
Dan kom' de winter, koud en guur;
Hij oogst met lust, op 't feestlijk uur,
Wanneer het spreekgestoelt', hem wachtend,
Weêrgalmen zal van lied op lied;
En smaak' de herfstvrucht velen niet,
Het handgeklap is leedverzachtend.
Vaarwel dan, balsemende lucht,
Met duizend geuren als bevrucht!
De winter tooit reeds zijne altaren;
De Muzenzoon zoekt rijm en beeld,
En slingert, waar hij oolijk steelt,
Zich versche lauw'ren om de haren.
Zoo kom dan, barre winter, kom,
En lok den fieren dicht'rendrom,
Om herfst- en zomervrucht te plukken!
De mensch poogt, wat hij hoort en ziet,
Wat hij verlangt, verduurt, geniet,
Toch eens in dichtmaat uit te drukken.
Gezegend zij die oogst voor 't land,
Voor 't kloppend hart en 't koud verstand,
Voor spreekgestoelte en heete zalen!
Kom, norsche winter! 't wordt uw tijd;
Men wacht en worstelt reeds om strijd,
Die magazijnen uit te halen!
R.
b.t.l.w.
|
|