Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over den invloed der dichtkunst op de vermeerdering van de genoegens des huiselijken levens.
| |
[pagina 446]
| |
zedelijken en maatschappelijken invloed te verheffen; nu eens door dien invloed, het zij op de vrijheidszucht, of op het staatsbestuur, op de Godsdienst of de geschiedkunde, aan te wijzen; dan weder om hare weldadige uitwerking op de opvoeding der jeugd te schetsen, of hare noodzakelijkheid bij het volksonderwijs voor te stellen, als in zoo vele opzigten dienstbaar ter aankweeking der edelste gevoelens en ter opwekking van eerbied en liefde voor wijsheid en deugd. Dragen al deze voorstellingen den duidelijksten stempel van de kracht der Dichtkunst en van het uitgebreide nut, dat zij bevorderen kan; haar invloed kan ook nog in andere opzigten aangetoond en op verschillende omstandigheden en betrekkingen des levens als heilzaam en nuttig bespeurd worden. Onder deze betrekkingen kwam er mij eene onder de aandacht, waarin zij, door hare tooverkracht, niet weinig tot vermeerdering van genot en geestveredeling tevens kan uitwerken, en welke voor den mensch, buiten twijfel, eene der gewigtigste zijns aardschen levens is. Ik bedoel de betrekking, waarin, eenmaal tot dien stand gekomen, voor hem de kring des huiselijken levens geopend wordt, en waar alles, wat godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig met de grondbeginselen der Christelijke Godsdienst, bevorderen, het verstand beschaven, het hart vormen en geluk verspreiden kan, verdient en behoort aangewend te worden. Naardien ik de Dichtkunst als zeer geschikt beschouw, om hiertoe, bij vermeerdering van huiselijk genoegen, weldadig mede te werken, zoo kwam het mij niet ongepast voor, daar zij, gelijk een der Redenaars bij de Algemeene Vergadering onzer Maatschappij zich uitdrukt, niet langer de uitsluitende eigendom harer weinige en bevoorregte Priesters of beminnaars behoort te zijn, maar ook de mindere levensstanden, en elk, naar de mate zijner vatbaarheid, in uren van rust en uitspanning, vermaken, onderwijzen en veredelen moet,Ga naar voetnoot(*) tot u te | |
[pagina 447]
| |
spreken over den invloed der Dichtkunst op de vermeerdering van de genoegens des huiselijken levens. Een onderwerp, zoo ik vertrouw, dat, door de verschillende gezigtpunten, welke hetzelve aan de hand geeft, u niet ongevallig of geheel onbelangrijk zal zijn. Wanneer ik hier van het huiselijk leven en de genoegens van hetzelve gewage, versta ik er die betrekking door, waarin echtgenooten, door den band der liefde vereenigd, bij onderlinge zamenwoning, alles aanwenden, wat tot vermeerdering van levensvreugde, van vrede en vergenoegdheid dienen kan, zoo wel in betrekking tot de verhooging en bevordering van hun eigen geluk, als van dat hunner kinderen; uitgaande van dat eenige, edele en ware denkbeeld, dat ook in dezen kring niets onbeproefd of verzuimd mag blijven, wat, bij echt levensgenot, aan onze zedelijke volmaking dienstbaar wezen kan. Op zulk eene betrekking nu, en op het veraangenamen derzelve, kan de Dichtkunst haren heilzamen invloed doen gevoelen, afhankelijk echter van die voorwaarde, dat, in zulk een gezin, smaak voor het goede en eerbied voor Godsdienst en deugd heerschende zijn; zullende ook dán alleen, wanneer deze haren zetel in hetzelve gevestigd hebben, de harten voor die dochter des hemels niet gesloten, maar te allen tijde voor hare weldadige indrukken vatbaar wezen. Ten einde M.H., de behandeling mijns onderwerps tot het voorgestelde doel aan te wenden, om u namelijk van den invloed der Dichtkunst op de vermeerdering van de genoegens des huiselijken levens te overtuigen, wil ik u op de volgende bijzonderheden opmerkzaam maken: I. Zij levert den huisgenooten eene aangename en tevens nuttige uitspanning op. II. Zij kweekt den geest der liefde en des huiselijken vredes aan. III. Zij stemt, bij huiselijke vreugde, de harten tot echt dankbaar en godsdienstig gevoel. IV. Zij geeft, het genoegen der kinderlijke opvoe- | |
[pagina 448]
| |
ding vermeerderende, haar eene leerzame en heilrijke strekking. V. Zij brengt in den ouderdom en bij het afscheid van het leven nog tevredenheid en genoegen aan. Beschouwen wij deze opgegevene punten, en zien wij vooreerst, hoe de Dichtkunst den huisgenooten eene aangename en tevens nuttige uitspanning oplevert. Treedt, M.H., met mij den kring binnen, waar zich de huiselijke zamenleving in derzelver edelen invloed en hooge waardij vertoont. Daar zien wij de echtgenooten, omringd door de reeds in jaren gevorderde telgen hunner liefde, in de stille woning nedergezeten. De taak, den vader opgelegd, is volbragt; de zorgen, der moeder aanbetrouwd, zijn den geheelen huiskring medegedeeld. Het kindertal, in aangenaam onderhoud vereenigd, schaart zich aan hunne zijde, en het geheel levert een tooneel van liefde en eensgezindheid op. Smaak voor geschiedenis, kunst en wetenschap, eerbied voor den Bijbel, voor Godsdienst en zedelijkheid, zucht om het verstand te verrijken en het hart te veredelen, leiden tot onderzoek en opscherping van kennis, of zoeken door afwisselende tafereelen, in het gebied der wetenschappen, der letteren en der zedekunde, voedsel ter bevrediging van hetgeen men wenscht en begeert. En wie zal deze zucht meerder en aangenamer bevredigen, dan de Dichtkunst? Zal het noodig zijn, M.H., u, ter overtuiging hiervan, te wijzen op de schatten, waarmede zij ons uit alle landen en in alle talen als overlaadt? Voorzeker, neen! zulks zoude onze keus niet alleen te zeer belemmeren, maar ons ook de gewone grenzen, voor eene redevoering bepaald, zeer verre doen overschrijden. Ik zal u dus slechts eenige weinige uit die menigte van proeven toonen, welke onze tegenwoordige eeuw en ons vaderland hebben opgeleverd, en u de belangrijkheid mijns onderwerps meer uit den aard en het wezen der Dichtkunst zelve trachten te bewijzen. Wie zich dan met de Geschiedenis wenscht bekend te maken; het zal de Dichtkunst zijn, die, de pen der | |
[pagina 449]
| |
Historie voerende, hem met hare voorvallen zal bekend maken. Wie zijn' aanleg en zijne verhevene bestemming gevoelt; het zal de Dichtkunst zijn, die, door hare ernstige en opwekkende taal, hem deze zal doen hoogschatten Wie de genoegens des huwelijks en des huiselijken levens op prijs stelt; het zal de Dichtkunst zijn, die, door hare zachte en hartverteederende klanden, hem al die zaligheden zal voorschilderen. Wie de voortreffelijkheid der Godsdienst wil leeren kennen; het zal de Dichtkunst zijn, die, als eene dochter der plegtige Godsvereering, de ziel voor haren verheven' invloed stemmen zal; en gelijk haar de Ouden reeds dezelfde kracht in de zedelijke wereld hebben toegeschreven, welke de zon in het rijk der Natuur heeft, zoo zal zij steeds op alles eenen weldadigen invloed kunnen oefenen, en voor den huiselijken kring de rijkste voorraadschuren openen. Ontsluite dan de beminnaar des stillen huiselijken levens hare schatkameren; en geen onderwerp zal hem voor den nadenkenden geest oprijzen, of de Dichtkunst zal hem tot genot en geestverheffende uitspanning hare hulp aanbieden. Nu zweven voor zijne verbeelding de groote daden der vaderlandsche Helden: de Dichtkunst doet hare stem hooren, en de geheele huiselijke kring verzadigt zich aan den lof, dien zij een' willem den I, een' maurits, een' fredrik hendrik toebrengt, en bewondert de onvergankelijke eerzuil, die zij eenen de ruiter heeft opgerigt. Dan verlangen de huisgenooten de schoonheden onzer Geschiedenis gade te slaan: de Dichtkunst doet hare stem hooren, en de geheele huiselijke kring smaakt de vreugde, dat zij hem hier den moed der helden, daar de onverschrokkenheid der strijders, ginds de onversaagde togten onzer landgenooten ter ontdekking van onbekende wereldstreken, elders den lof van uitvindingen, of den voortgang van kunsten en wetenschappen, door hare klanken vermelden kan; terwijl de moed der schaffelaars en beilings, de vaderlandsliefde der van de werfs en kenaus, de onversaagdheid der houtmans en tasmans, | |
[pagina 450]
| |
de kloekmoedigheid en volharding der heemskerken en barendsen, de roem van eenen erasmus, de geleerdheid van een' huig de groot, de vermaardheid van een' boerhaave, en de lof van hem, die den stroom der wetenschappen voor het menschdom door de uitgevonden drukletter meer onbelemmerd en sneller vloeijen deed, den huisgenooten in de oogen straalt. Ja! waar zij zich door tollens en loots, door feith en van hall en zoo vele anderen laat hooren; waar zij den lof der Hollandsche Natie met betrekking tot derzelver zedelijkheid, heldenmoed te land en ter zee, den roem harer zeevaart, hare zucht voor de wetenschappen, hare geestdrift en haar gevoel voor de schoone kunsten verheft, - daar bevredigt zij het verlangen, en doet in haren bloemengaard de schoonste planten ontluiken, welke, door ieder opgezameld, de aangenaamste verkwikking opleveren. Is de Dichtkunst, M.H., gelijk wij zagen, geschikt, om ons in het huiselijk leven dit aangename en nuttige te verschaffen; zij kweekt, ten tweede, in hetzelve den geest der liefde en des huiselijken vredes aan. Zijn liefde en vrede alleen de bestanddeelen, welke het echtelijk geluk en de genoegens des huiselijken levens verzekeren, en echtgenooten en kinderen onderling aan elkander teederlijk verbinden kunnen; hoe moet dan niet alles, wat hiertoe kan medewerken, aangewend worden, om die liefde en dien vrede te versterken en te bevestigen! Waar deze zucht in den boezem woont, en het verlangen der huisgenooten zich daarhenen strekt, om deze gezindheden aan te kweeken; hoezeer kan de Dichtkunst aan dat doel niet bevorderlijk zijn! Of zou zij hier haren invloed missen? Zou zij kinderen niet aansporen, om, door ondergeschiktheid, aan de ouderlijke zorg te beantwoorden? echtgenooten niet opwekken, om, door hulpvaardigheid en innige deelneming in elkanders lief en leed, het leven te veraangenamen? Ja! M.H., ook hier ontsluit zij haren tempel, en doet ons hare uitspraken en opwekkingen lezen. Wilt gij een voorbeeld? Hoe be- | |
[pagina 451]
| |
minnelijk stelt zij ons de huwelijksliefde niet voor, wanneer tollens ons dezelve, in zijn gedicht het Huwelijk, dus afmaalt: ‘O! wien zij 't hart deed zwellen,
Dien blijft haar invloed bij, waarheen zijn pad moog' hellen;
Haar vlekkelooze vlam verteert niet met den lust:
Zij is de levensvonk, die eerst in 't graf zich bluscht.
Ja, duurzaam is haar regt, beklijvende is haar zegen!
Zij strooit met elk getij' ons and're bloemen tegen;
Zij spelt haar gunsten niet, noch maalt zoo schoon haar vrucht,
Opdat zij 't hart verlokk', bedrieglijk treffe en vlugt'!
Weldadig is haar trouw, wat wank'len moge of vallen;
Wat drift ontwake of zwijg', zij overleeft aan allen.
Als ied're schim verdween en elke zwijmel vlood,
Vindt de afgetobde ziel een rustplaats in haar' schoot.’
Zijn het niet door zulke toonen, dat ons het eigenaardige kenmerk van haar wezen, de wijze om zich op 't bevalligst en gevoeligst uit te drukken, in de oogen straalt? Hebben de zachte trillingen harer klanken niet al dat kenschetsende, waardoor zij de fijnste snaren onzer ziel kunnen roeren? Zijn de onderwerpen van liefde en teederheid niet de zoodanige, die haar meest bekoren; en heeft men haar niet te allen tijde en in alle landen de gezangen der liefde hooren aanheffen? Niet, M.H., op dat overdreven sentimentele, op die afwijking van alle gezonde denkbeelden het oog hebbende, maar op die kiesche toonen, welke ons, daar zij luchtig en vrolijk, zonder dartel- of wulpschheid, in den sluijer der bevalligheid gewikkeld, voorttreedt, voor de reinste gewaarwordingen der liefde en huwelijkstrouw stemmen. Of doet zij, door spandaw's lier, onze harten voor de gezellinnen onzes levens niet ontgloeijen, als hij zingt: ‘'k Merk de vrouwen aan als eng'len,
Die de zachtste banden streng'len
Om tevredenheid en vreugd;
Die de gansche schepping sieren,
En bekoorlijk henen zwieren,
Vatbaar voor geluk en deugd.
| |
[pagina 452]
| |
Midden in de tegenspoeden,
Die op 't menschlijk leven woeden,
Wordt ons hart door haar bekoord;
Ja! 't genoegen hier beneden
En al de aardsche zaligheden
Stroomen uit haar' boezem voort.’Ga naar voetnoot(*)
terwijl zij, geheel in den geest onzer Maatschappij, met haren lauwer bekroond, ons aanspoort, om liefde en vrede aan te kweeken en vreugde en levensgeluk in den huiselijken kring te zoeken: de vreugd (dus zingt zij) ‘De vreugd, uit zulk een bron geweld en afgevloten,
Kan 's levens waar genot in elken stand vergrooten:
Die vreugd is altoos kalm, gelijk een stille vliet,
Rein, als de zonnestraal, die van den hemel schiet,
Verkwikkend, als voor 't veld de zoele regendroppen,
Schoon, als het jong plantsoen op vruchtb're heuveltoppen,
Zacht, als het lieflijk licht der onbewolkte maan,
En streelend, als de bloem met balsemgeur belaân.
Wie nooit, in kleinen kring, een waar genot kon smaken,
Dien kan geen zang, geen schat, geen kroon gelukkig maken;
Wien 't huislijk heil niet streelt, in d' arm der dierb're gâ,
Jaagt elders wis vergeefs 't geluk des levens na.’Ga naar voetnoot(†)
Hielden wij u, M.H., in deze bijzonderheid den invloed der Dichtkunst voor; ik zal trachten, in de derde plaats, u haar voor te stellen, als in staat, om, bij huiselijke vreugde, de harten tot echt dankbaar en godsdienstig gevoel te stemmen. Onder al de genoegens, die het huiselijk geluk vermeerderen, behooren ook die, welke de echtgenooten smaken, wanneer zij hunne vreugde en hunnen hoogsten wellust in het bezit van dierbare en aanminnige telgen bekroond zien. Zijn het dan deze onvergetelijke ston- | |
[pagina 453]
| |
den, welke den boezem van moeder en vader in den warmsten dank en de vurigste lotverheffing doen ontgloeijen? Gevoelt men dán eerst, wat het zegt: ‘Van uit de biezen wieg lacht u Gods liefde tegen;
't Onnoozel, krijtend wicht, dat nog bewustloos leeft,
Verheft u tot den rang, die zijns gelijk niet heeft.’
O! hoe kan de Dichtkunst dan aan de gedachten en gewaarwordingen eene nuttige en aangename rigting geven, en door hare taal, ‘van dank verstomd, in 't zielontroerend kweeken, in 't kozen van het kind, Gods toezigt nedersmeeken,’ daar de verschillende trippelklanken, waarin zij zich doet hooren, dat muzikale, dat haar eigen is, als ware het, den toon aan de viering onzer huiselijke feesten geeft. Hoe doet zij de gelukkige ouders dan aanheffen: ‘Gij heil, gij schat, gij dierbaar goed,
Gij hoogste zaligheid!
Wien zijt gij weggeleid?
Gij, zielvervullend huwlijkszoet
Van 't trouwbeminnend paar,
Versmolten in elkaar,
Bij u verliest het goud zijn' glans;
Verbleekt de Chrysoliet:
En, parelkroon of rozenkrans?
Bij u bestaan zij niet.
Uw geur vervult een woestenij
Met hemel en genot;
En derv' men roem of heerschappij,
In u gevoelt men God!’Ga naar voetnoot(*)
terwijl zij de moeder de zielverheffende taal van de lippen doet vloeijen: Wie is, jongen! zeg het mij,
Rijker nog dan ik en gij;
| |
[pagina 454]
| |
Rijker met zijn aardsch vermogen?
Vader vraagt het honderd keer:
Vrouw, wat wenscht en wilt gij meer;
Moeder, die uw kind moogt zogen?
Ja, waarachtig, ik ben rijk!
Jongen, vader heeft gelijk.’Ga naar voetnoot(*)
Zoo, M.H., is zij het, die den echten toon aan de vreugdefeesten des huisgezins en de uitdrukkingen des dankbaren en godsdienstigen gevoels kan geven. Of hebben wij nimmer haren invloed in zulke oogenblikken en voor het hart verteederende omstandigheden ondervonden? Zegt het mij, echtgenooten! die leeft en ademt in elkanders bezit, en ieder levensjaar zegent, dat eene alwijze Voorzienigheid en vaderlijke goedheid u te genieten geeft: zou de Dichtkunst uwe harten niet in edele stemming kunnen brengen, om elkander op zulk een' hoogtijd des levens wenschend te begroeten? Voorzeker! zij opent voor de huisgenooten een' kweekhof van de zaligste genoegens. - Waar de zilveren of gouden echtkrans het hoofd der echtelingen sieren mag, ook daar heeft zij hare bloemen en loovers gereed, en vlecht zij ze, met bevalligen zwier, in de banden, welke kinderlijke liefde, echtelijke deugd en ongeveinsde vriendschap zamenstrengelen. Ja! waar alles tot dank en lotverheffing noopt, daar gaat zij ons in loven en in danken voor. Bij het dagen van het morgenlicht geeft zij ons lied en bede aan; bij het aanschouwen van den starrenhemel op een' schoonen avondstond stemt zij onze harten tot ootmoed en verheft zij onzen geest tot den Oneindige; dan doet zij ons bidden: ‘Bewaar, bewaar ons, hoed ons, God!
Dat we ooit den Leenheer van ons lot
Door lage wantrouw krenken;
Dat we ooit, omringd van al die pracht,
Bij 't huiv'rend opzien naar Uw magt,
Aan mind're liefde denken!
| |
[pagina 455]
| |
Gij, zonnen aan d' azuren trans!
Die liefde tintelt in den glans;
Zij waakt er, als wij slapen.
Die liefde schiep natuur zoo schoon:
Geen enkele almagt op den troon
Had haar zoo schoon geschapen.
Neem, Almagt! Liefde! neem het lied,
Den lofzang van het stof in 't niet:
Gij sluit er 't oor voor open!
Rol, zee van zonnen! drijf daar heen!
Wij sidd'ren niet bij 't wonder, neen!
Wij bidden en wij hopen.’Ga naar voetnoot(*)
En nu, M.H., hebben wij nog niet gesproken van den invloed, dien zij op den huiselijken kring oefent, ten einde de herinneringen, aan Godsdienst en Vaderland gewijd, tot hoogtijden voor het gezin te vormen. Klinken hare heilige lofzangen, aangeheven door onze vaderlandsche Dichters, ter opwekking van het godsdienstig gevoel bij zoo menig feest, der Christenheid geheiligd; niet minder boeijen ons hare welluidende toonen op die dagen, welke voor Vaderland en Vorst belangrijk en voor het Nederlandsche hart onvergetelijk zijn. Hoe wél gestemd, hoe opgeruimd, hoe vol van echt vaderlandsche gevoelens ook op zulke dagen de harten der huisgenooten wezen mogen; zonder haar zijn vaak onze huiselijke feesten toch arm aan genoegens, met haar rijk aan vreugde en vrolijkheid. Dan stemt het volkslied onze harten; dan rijst het uit ons feestgedruisch ten hemel op; en, terwijl de Godheid op Haren hemeltroon het oor naar onze klanken gekeerd houdt, stijgt de toon voor het welvaren des Vaderlands en des Konings uit den boezem op, wanneer zij ons voorzingt: ‘De Koning leev'! de Koning leev'!
Zoo klinken stem en snaren:
Dat God hem vreugd en voorspoed geev'
En menig tiental jaren!
| |
[pagina 456]
| |
Gezegend zij geen Vorst als hij:
Dat zingen en dat bidden wij.
‘'s Lands Vader leev'! 's Lands Moeder leev'!
Zoo juichen hart en snaren:
Dat God hun vreugd en voorspoed geev'
En menig tiental jaren!
Onbreekbaar zij onze eendragtsband:
Dat zingt en bidt het Vaderland.’
Hebben de tot hiertoe behandelde punten u, zoo ik vertrouw, overtuigende bewijzen geleverd van den invloed der Dichtkunst, om bij huiselijke feesten onze harten tot echt dankbaar en godsdienstig gevoel te stemmen; de vierde bijzonderheid zal niet minder de waarheid bevestigen, dat zij geschikt is, om, het genoegen bij de kinderlijke opvoeding vermeerderende, aan dezelve eene heilzame en leerrijke strekking te geven. Geven de geboorte en jeugdige ontwikkeling der kinderen stof tot vreugde en echtelijke blijdschap, en kan de Dichtkunst deze verheffen en aankweeken; de opvoeding der dierbaren, den ouderen aanbevolen, geeft niet minder zorg en inspanning, maar wordt ook tevens niet weinig door de Dichtkunst in leiding en heilzame strekking bevorderd en veredeld. Of, M.H., zou zij hier te kort schieten, en haar invloed in dit opzigt slechts eene ijdele hersenschim en zonder uitwerking wezen? Neen! zoo ergens, dan mag hare voortreffelijkheid in dezen op den voorgrond geplaatst worden. Het behoorde toch bij de Ouden tot de opvoeding van den mensch, dat men in zijne ziel de liefde voor het schoone deed ontstaan, ten einde hem reeds vroeg tot deugd en goede zeden op te leiden. Muzijk en Dichtkunst werden als middelen hiertoe aangewezen, en als de beste opvoedingsschriften den kinderen en jongelingen de werken der Dichters, als zoo vele leermeesters ter vorming en opleiding, schier dagelijks in handen gegeven. De korte en krachtige taal, waarin zij verheven, spreuk- en kernvol spreekt, de behagelijke vorm, dien zij aan de beelden weet te | |
[pagina 457]
| |
geven, heeft vooral op het jeugdige gemoed eene onwederstaanbare werking. Heerlijk heeft zij, boven de oudheid, op onzen vaderlandschen grond hierin voorzien; en wij mogen ook in dezen, met een' onzer Redenaars, waar hij over cicero's denkbeelden over Dichters en Dichtkunst spreekt, lof toezwaaijen aan de Dichters onzes Vaderlands, die, door zuivere godsvrucht, door zedelijkheid en vaderlandsliefde ontvonkt, het ideaal verwezenlijken, dat plato onbereikbaar scheen te achtenGa naar voetnoot(*). Ja, M.H., getuigt het zelve: heeft zij uw genoegen bij de opvoeding uwer kinderen niet verhoogd, en hunne harten voor het edele, goede en ware niet gestemd? Ik zal niet spreken van hetgeen zij in het (vergunt mij deze benaming) kinderlijk-dichterlijk-opvoedingssystema, door onzen Landgenoot van alphen geleverd, ons heeft nagelaten. De Schrijver ter bevordering van opvoeding en onderwijs zegt te regt: het kind heeft, om te zijn wat het wezen moet, bij deszelfs eerste ontwikkeling aan van alphen's Kindergedichtjes alleen genoeg; maar ik wil u ook aantoonen, hoe de invloed der Dichtkunst zich tot dien leeftijd uitstrekt, waarin men den kinderen de schoonheden der geschiedenis, de schitterende proeven van vaderlandsliefde, de schoone tafereelen van burgerdeugd, de zachte tooneelen van vrede en geluk, de pligten den ouderen verschuldigd, de beminnelijkheid der deugd, de kracht van Godsdienst en goede zeden, de voor- en nadeelen der verkeering in de jeugd, de waarde van het leven, de zucht tot wetenschappen en kunsten, de aankweeking van smaak voor het nationale wil doen kennen, daar zij tot dat einde een aangenaam en zeker spoor aanwijst. En ook hier, M.H., vertoont zij ons den stempel van haar eigen- | |
[pagina 458]
| |
dommelijk schoon, waardoor zij zich in kinderlijke eenvoudigheid en blijmoedigheid weet voor te doen, en zoo wel het hart des kinds streelen, als de heldenziel des onversaagden krijgsmans in moed en geestdrift ontvlammen kan. Het zal wel niet noodig zijn, dit in het breede door voorbeelden te staven. Ieder uwer heeft reeds genoemd, wat onze vaderlandsche Dichters in dezen geleverd hebben. Verlangt gij echter eene proeve? Welaan! Wat dunkt u, zou het geen invloed op het hart des kinds oefenen, om hem liefde voor de teedere moeder in te boezemen, als gij hem hare zorgende goedheid dus doet hooren: ‘Kind! toen uw ontkiemend leven,
Woelend in den moederschoot,
Vreugde noch genot kon geven,
And're weelde nog niet bood,
Dan die uit de hoop ontsproot;
Toen reeds werd den ongeboren'
Stil en heilig toegezworen
Onverkoelb're liefde en trouw,
Die, wat nood er op mogt dagen,
Schutten in den storm der plagen,
U door vloed en vlammen dragen,
Goed en adem voor u wagen,
En, onmagtig neêrgeslagen,
Niet om eigen redding vragen, -
Enkel voor u bidden zou.
Zóó, zóó was in vroeger dagen,
Zóó is nog uw moeder nu;
Zóó, zóó blijft zij altijd u,
Nooit van zorg en moeite schuw,
Mag zij uw geluk bejagen!
Wendt zij de oogen elders heen,
Moge iets anders haar verkwikken,
Bloempjes in haar' eerkrans schikken,
't Is voor vlugtige oogenblikken,
| |
[pagina 459]
| |
Zoo genoten, zoo ontgleên!
Want het innigst zielgenoegen,
Dat heel de aard' haar toe kan voegen,
Vindt zij in haar kroost alleen.’Ga naar voetnoot(*)
Zou zulk eene voorstelling den boezem niet van liefde voor de dierbare moeder doen ontgloeijen? Zou de Dichtkunst den jongeling op het pad des levens niet ten gids zijn? Zoude zij onze lievelingen niet naauwer en vaster aan ons kunnen verbinden, als zij de liefde en de zorg, de moeite en den ijver, den lust en de vreugde der ouders afschildert, waartoe zulk een rijke voorraad in de werken onzer Dichters voorhanden is? Zou de Dichtkunst ..... maar, waartoe meer? Ouders, die de gewigtige taak der opvoeding waarderen, zullen zelfs door hare voorstellingen zich beter van dien belangrijken pligt leeren kwijten, en de Dichtkunst voorzeker als een geschikt middel beschouwen en aanwenden, om de opvoeding der kinderen eene nuttige en heilzame strekking te geven, daar zij, het ouderlijk genoegen verhoogende, op deze pogingen haren invloed allerweldadigst oefenen kan. Mij is overig, kortelijk nog u te wijzen op het laatste punt, namelijk, aan te toonen, hoe de Dichtkunst in staat is, om in den ouderdom en bij het afscheid van het leven nog tevredenheid en genoegen aan te brengen. Hoe vrolijk, hoe genoegelijk, door tijdelijke welvaart en voorregten, door gelukkige en in gewenschten stand geplaatste kinderen gezegend, het huiselijk leven ook wezen moge, ééns toch daagt voor de echtelingen een tijdvak op, hetwelk, uit den aard des menschelijken levens, van zelve zijne meerdere zorgen en verdrietelijkheden met zich brengt. Het is het tijdvak des ouderdoms, dat ons vele genoegens ontrooft, vele onzer gewenschte plannen en vooruitzigten verijdelt en geheel in rook verdwijnen doet. 't Is waar, omringd van onze dierbaren, | |
[pagina 460]
| |
opgebeurd door de taal der liefde en der vriendschap, kan zulks den ouden van dagen genoegen en vertroosting aanbieden; maar, wie kan in de eenzaamheid, bij sombere zwaarmoedigheid, bij het donkere der toekomst, bij het naderen zelfs van het levenseinde, als weldadige Engelin, naast de Godsdienst, den huiselijken kring door hare toespraak verblijden? Het is de Dichtkunst, M.H.; ook hier verlaat zij onze zijde niet; en werd liefde tot kunsten en wetenschappen door de Ouden steeds als een wezenlijk vermaak voor den ouderdom aangemerkt; genoot de Romeinsche Redenaar er op zijn geliefkoosd verblijf al de verhevene genoegens van: o, welk een groot aandeel kan de Dichtkunst dan niet hebben, om deze genoegens te vermeerderen, die voor ons zoo veel heerlijker tooneelen opent, en ons, meer dan Griek of Romer, door den zachtsten en zaligsten troost, door de hope der onsterfelijkheid, bemoedigen kan! Hoe toovert zij ons de tafereelen onzer kindschheid alsdan niet voor den geest; hoe houdt zij ons de beelden der vreugde en der reinste liefde, waarop wij in den mannelijken leeftijd, bij het genot des gelukkigen huwelijks, mogten staren, niet voor oogen; hoe verheft zij onzen moed, hoe verzacht zij ons leed, hoe verhoogt zij onze kracht, hoe veredelt zij onze vreugd, hoe verteedert zij onze zielen, hoe schraagt zij onze hoop, hoe bevestigt zij ons vertrouwen, hoe bevredigt zij ons verlangen, hoe voedt zij onze rust, hoe matigt zij onze droefheid, hoe verzoent zij ons met den ouderdom en het graf! Ja, troost geeft zij in den ouderdom en vermeerdert de genoegens van denzelven. Welke ontberingen deze leeftijd moge aanbrengen, zij weet ons tot dankbare erkentenis op te wekken; welke moeijelijkheden dezelve moge opleveren, zij leert lijdzaamheid en geduld; welke raadsels ons, aan den grenspaal van ons leven gekomen, ook nog onopgelost blijven mogen, zij leert onderworpenheid, en wijst ons op het bestuur eener alwijze en liefderijke Voorzienigheid, daar het hare taal is: | |
[pagina 461]
| |
‘Herhaalt het aan elkaâr,
Gij, eeuwen! en aanbidt den Alverzorgeraar!
Nacht! meld het aan den dag! En, schitterende morgen!
Getuig zijn waarheid aan den avond: god zal zorgen!
Spreidt, oppervlakten van het aardrijk! haar ten toon!
Het god zal zorgen meld' de vader aan zijn' zoon!
En onderwijst het aan uw dochters, teed're moeders!
En, stervelingen! wilt ge, in schaâuw des Albehoeders,
Als Goden nevens Hem op de Engelen gebiên,
En Geesten voor uw' blik, vermeesterd, buigen zien?
Voor 't God zal zorgen, dat, bij 't innig boezemblaken,
Uw lippen, vloeijende van hymnen, zullen slaken,
Ontsluit de hemel zich! - Zoo stort, planeten! stort!
En, zonnen! dat uw gloed tot stuivende assche word'! -
Wij wachten uit den nacht een' onvergankb'ren morgen.
Valle alles om ons heen, wij loven! god zal zorgen!’Ga naar voetnoot(*)
Zoo doet zij de zachtste gewaarwordingen in den boezem nederdalen; en waar zij de genoegens des huiselijken levens vermeerderen moge, haar invloed ontvlugt den mensch in het tijdvak des ouderdoms, ja zelfs in het laatste uur des levens niet. Door hare hand geleid, heeft ons de gevoelige feith een gedenkstuk van troost en hope nagelaten, hetwelk, naast den Bijbel, het handboek voor echtgenooten, voor ieder zijn kan, om in den ouderdom rust, tevredenheid, vreugde en blijde verwachtingen aan te brengen. Zietdaar, M.H., mij het einde der voorgestelde taak genaderd! Ik heb u uit de onuitputtelijke bronnen der Dichtkunst slechts een en ander aangeboden. Overkostelijk zijn de schatten, die zij ons ontsluit; onoverzienbaar is het veld, dat zij ons ter beschouwing aanbiedt. Gelijk ik reeds aanmerkte, heb ik mij alleen bepaald tot luttel van al datgene, wat zij door onze vaderlandsche Dichters, in onze eeuw gebloeid hebbende, of nog haar sieraad uitmakende, opgeleverd heeft. Geheele boekdeelen zouden kunnen geschreven worden, indien ik uit onze vroegere Dichters, (zonder van de gewijde Zangers, ook met betrekking tot het be- | |
[pagina 462]
| |
handelde onderwerp, te gewagen) of uit Engelsche en vooral Duitsche, u eene bloemlezing wilde aanbieden van alles, wat aan de vermeerdering der huiselijke genoegens zoude kunnen dienstbaar gemaakt worden. Korte en slechts weinige proeven heb ik dus gegeven, doch, zoo ik hope, genoegzaam om u te overtuigen, hoezeer de Dichtkunst voor elke der behandelde bijzonderheden stoffe heeft, om onze huiselijke genoegens te vermeerderen en te veredelen. Meer behoeft ook hij niet, die haar in al hare waarde en kracht kent en vereert. Gij kent ook allen, M.H., die voortreffelijke Zangers, die door het tokkelen hunner snaren de edelste en verhevenste gewaarwordingen in onze zielen opwekken. Hooren wij naar hunne klanken, en laven wij ons uit de stroomen, welke zij voor onze schreden ontspringen doen. De strenge zedeleeraar, de diepdenkende wijsgeer achte de lessen van levenswijsheid niet gering, die zij ons doet hooren, alsof ze minder gebiedend en overtuigend wezen zouden dan de voorschriften, welke zij uit hunne school ons doen vernemen; want wij wijzen hem op het verband, dat tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte bestaat, en hetwelk ons door een' Wijsgeer en Dichter tevens op eene afdoende en krachtige wijze is voorgesteld, als hij haar uitnemend geschikt acht, om wijsgeerige waarheden in een' schoonen zinnelijken en daardoor meer behagelijken en bevattelijken vorm te kleeden. Beide, zegt kinker, zweven tusschen de twee rijken onzer kennis, en streven naar het uiterste grensoord der wetenschap; de werking van het dichterlijk gevoel beschrijvende, als iets meer dan de werking van het gezond verstand, eene zinnelijk verstandelijke beschouwing van eene hoogere natuur van het denkend wezen, de fijnere bespiegelingen van het oordeelend vernuft: want, hetzij de Dichter het zinnelijke verzedelijkt of vergeestelijkt, hetzij hij het onstoffelijke verzinnelijkt, in beide gevallen zijn het de vlugtige en fijnere gelijkvormigheden en overeenkomsten tusschen de twee werelden, waartoe wij uit hoofde van ons tweeslachtig bestaan behooren, welke hij opmerkt, en, gelijk hij die | |
[pagina 463]
| |
vindt, aanschouwelijk der verbeeldinge voorstelt.Ga naar voetnoot(*) Zoo, M.H., staat de Dichtkunst, als het aanvallige beeld van liefde en vreugde, van wijsheid en ernst, van troost en hope, van levensgenot en zielrust, schitterend voor ons. Vermeerdere zij in den huiselijken kring onze wetenschap en kennis; kweeke zij den geest der liefde en des vredes aan; verhooge zij onze genietingen; leide zij ons in de opvoeding onzer kleinen; wijzen wij onze kinderen op haar! Waar zij, aan de hand van Godsdienst en zedelijkheid gaande, de onzen geleidt en onze pogingen bestuurt, daar zullen dezelve nimmer vruchteloos wezen. Gij vooral, edele Huismoeders! werkt door haar op de vorming uwer telgen, en gij zult uwe huiselijke genoegens vermeerderen. Niet te vergeefs heeft de menschkundige, gevoelige en vernuftige jean paul geschreven: ‘Houd het hart uwer dochter voor den Hemel open, door Godsdienst en Dichtkunst!’Ga naar voetnoot(†) Vrienden en vereerders van het goede en schoone! die, wars van het buiten uwe woningen te zoeken, den stillen huiskring, te midden uwer betrekkingen, als den tempel beschouwt, in welken gij de lessen van waarheid en deugd hooren en al de genoegens des levens smaken wilt: de Dichtkunst zij ook in dezen uwe leidsvrouw! Zij blijve de geliefde kunst der Natie; godsdienstig, (om hier de woorden van den Schrijver van Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen de onze te maken) godsdienstig, zedelijk en verheven, bij het nemen van hooger vlugt; zacht en liefelijk, wanneer er eenvoudige en huiselijke tafereelen te malen zijn; teeder en aandoenlijk, bij gevoelvolle en stille gewaarwordingen der ziel; luimig en vrolijk, daarentegen, in toestanden, die er toe opwekken.Ga naar voetnoot(‡) Zietdaar de karaktermerken dier vaderlandsche Dichtkunst, welke ook wij zoo warm vereeren, en die wij in dit uur, | |
[pagina 464]
| |
als geschikt ter vermeerdering van de genoegens des huiselijken levens, u hebben aangeprezen! Blijve haar tempel steeds onder ons gevestigd! Ontbreke het haar nimmer aan Priesters, die, zich toewijdende aan het verhevene harer dienst, al die gevoelens aankweeken en versterken, welke Godsdienst en Vaderland heilzaam, tevredenheid en huiselijk geluk bevorderlijk, en het nut van 't algemeen voordeelig zijn kunnen! |
|