Het lot der dichters in Engeland.
(Volgens allan cunningham.)
In een biographisch-kritisch overzigt der Engelsche Literatuur sedert de vijftig laatste jaren, zegt genoemde Schrijver: ‘Men heeft mij naar het aanzien gevraagd, dat poëtische talenten in Grootbrittanje genieten. Het antwoord is kort: hun aanzien is nul. De Redacteurs van eenige staatkundige dagbladen verwekken bij Volk en Regering meer belang, dan alle Letterkundigen en Dichters zamengenomen, die sinds eene halve eeuw leefden. Hunne lotgevallen leveren daarvan het bewijs. Chatterton vergaf zichzelven uit broodgebrek. Samuel johnson kon de kosten eener reis niet bijeenbrengen tot herstel zijner gezondheid. Burns had ten dage zijns overlijdens geen stuk brood en geen stuk geld in huis. Crabbe stierf als een arme Landprediker, wien geenerlei geestelijke waardigheid te beurte viel. Walter scott streefde, ten koste zijner gezondheid, naar het herstel zijns vermogens, en zijn Vaderland weigerde, zijne verpande Bibliotheek te lossen. Byron ontvlood zijn Vaderland, en stierf, den naam van Engeland bijna verwenschende, dien zijn genie verheerlijkt had. Coleridge verloor zijne kleine jaarwedde. Wordsworth verkoopt zegels. Southey ontvangt, als Hofpoëet, dagelijks de waardij van eene pint wijns van zijne Majesteit. Hogg beknabbelt schaapsbonken en hoedt het vee. Wilson geeft les in de wijsbegeerte. Moore heeft de opmerking gemaakt, dat de Poëzij, gelijk de Deugd, zichzelve beloonen moet.