Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 299] [p. 299] Zamenspraak tusschen eenen dichter en het rijmwoord. D. O Rijm, leen me uwe hulp! een woord nog - 'k ben geborgen! R. Leer lijdzaamheid, mijn vriend! kom 'k heden niet, dan morgen. D. Verwenschte klank, verschijn! het bloed vliegt mij naar 't hoofd. R. Dat werkt de lauwerkrans; die brand moet wat gedoofd. D. Nog eens, verschijn! of 'k smijt mijn lier aan duizend stukken! R. Dat waar' misschien niet kwaad - 't zijn dichterlijke nukken. D. O regel, honigzoet! - stond slechts het slotwoord daar! R. Hier geldt de spreuk: ‘de laatste loodjes wegen zwaar.’ D. Barbaar! zal dan mijn lied, zoo godlijk schoon, hier staken? R. Hef maar een ander aan, dan zal ik 't beter maken. D. Een ander? - aan dit stuk hangt heel mijn hart en ziel! R. En toch blijf ik de baas, hoe smartlijk dit u viel. D. Genoeg! 'k zal rijmeloos mijn zangen u doen hooren. R. Dan wordt het proza, vriend! - vrees recensenten-ooren! D. Gij tergt mij! 't werk moet af; de drukpers roept en wenkt! R. Dat vreeslijk werktuig heeft uw harsens ligt gekrenkt. D. Nog eens: één klankje slechts, één ademtogt, één woordje! R. 't Is wel: wat geeft ge mij voor 't smeltend harpäkkoordje? D. Een lofdicht - wat gij wilt! maar pijnig mij niet meer! R. Piano, lieve vriend! - gij schertst wat - schrijfpen neêr! D. Ik schertsen? ach! is 't rijm de ziel niet der gedichten? R. Zoo spreekt gij nu, uit nood; ik ken u, snoode wichten! D. Wat heb ik dan misdaan? verwierp ik 't rijmwoord ooit? R. Gij zingt van 't dicht'renvuur, maar van mij, rijmwoord, nooit. D. Dat is nu eens 't gebruik; men mag niet alles klappen! R. Maar wilt toch den Parnas, met and'ren, op gaan stappen! D. Ach! al te wreede klank! kocht ik u slechts voor goud! R. Goud en een Dichter! ... zwijg! nu liegt gij al te stout! D. Moet ik, teleurgesteld, mijn zangen dan verbranden? R. Dan waart gij de eerste niet: 't zijn dierbare offeranden. D. ‘Le rime est un esclave, et ne doit qu'obéïr.’ R. Wij zijn niet in de West; Boileau is ver van hier! D. Wat eischt, wat vergt gij dan? 'k zal u gehoorzaam wijken! R. Beken, dat elk Poëet voor 't rijm de vlag moet strijken! D. 'k Beken 't! - ach! al te waar! - wat verder; spreek vrij uit! R. Beken: der Dicht'ren roem bestaat in 't maatgeluid! D. Ook goed! (hoe menig vers is brommend, slechts welsprekend!) R. Beken, dat zonder 't rijm geen Dichter iets beteekent! [pagina 300] [p. 300] D. Ook dat - nu zij 't genoeg! - verlangt gij nog iets meer? R. 't Is goed zoo - blijf bedaard! 'k kom morgen wel eens weêr. Rotterdam. b.t.l.w. Vorige Volgende