| |
Het geluk van den dichter.
Hoe bruist en woelt en kookt me in de ad'ren
Het jeugdig en onstuimig bloed!
Hoe klopt mij 't hart van edele aandrift!
Hoe brandt mijn borst van heil'gen gloed!
Ik voel 't!... Apollo! ja, 'k zal zingen
Van 't heil, dat ik door u geniet,
En hoe uw kunst, van alle kunsten,
Ons 't allermeeste voordeel biedt.
Moge ook de Effecten-speculatie
Een lucrative handel zijn;
Ze is toch een kunst met vele kansen,
En voor een' Christen vaak te fijn! -
Een Medicus in onze dagen,
Het is zoo, heeft een goed bestaan;
Maar hebt ge een al te teêr geweten,
Dan raad ik 't u toch nimmer aan. -
Een Advocaat? O, wil toch zwijgen!
Heb ik niet menig' goeden vriend,
Die jaren lang reeds practiseerde,
En 't drooge brood naauw heeft verdiend? -
| |
| |
Een Dominé? Wat zal ik zeggen!
Ik zegen nog mijn vast besluit,
Om eenmaal predikant te worden;
Maar toch - het ziet er bitter uit.
'k Wierp onlangs in een' goudvischvijver
Een enkel kruimeltjen en floot;
Daar kwamen, ja, wel honderd vischjes,
Die hapten naar dat stukje brood:
Zoo gaat het met de vacatures;
Naauw wordt er nog van één gehoord,
Of honderd proponenten preken,
En één toch gaat er maar meê voort. -
Soldaat? Ja, dat is wat te zeggen!
Ik was het ook een maand of tien;
Maar, moog' het nooit weêr noodig wezen,
Dat m' in de rijen mij moet zien!
Vindt m' aan 't geweer een enkel smetje,
Dan speelt men vreeslijk op zijn' poot;
't Is altoos exerceren, poetsen,
En - tot besluit schiet men u dood! -
Neen! beter post, dan die van Dichter,
Bestaat er niet op 't wereldrond.
Bij haar toch waagt men niet zijn leven,
Maar blijft er frisch bij en gezond.
Men stopt zijn pijp met echten knaster;
Men drinkt (hetgeen er bij behoort)
Zijn' goeden wijn, bij 't knappend vuurtje,
En smookt en dampt en dicht maar voort.
En heeft men dan een aardig versje
Op zijn gemak bijeengelapt
Uit oude, lang begraven dichters,
(Geen hunner, die ons ooit verklapt)
O, welk een hemelsch vergenoegen
Bezielt den waren dichter dan,
Nog zoeter dan in 't edel jas-spel
Den speler, is hij boven jan! -
Maar, is dat alles? Neen! dan wijdt men
Aan d' een of and'ren grooten Heer
Zijn meesterstuk (Vorst Fred'rik Willem
Van Pruissen mint vooral die eer);
En die Mecénas van de kunsten
Neemt gunstig dan het dichtstuk aan.
(Wat eer voor de echte Muzenzonen!)
Maar, daar is 't nog niet meê gedaan:
Dan zendt hij hem een mooi prezentje,
Een snuifdoos met juweel omzet,
Of een medaille met zijn borstbeeld
En een' geleidbrief fraai en net.
O, wie, wie waagt het, te beschrijven,
Wat dan mijn dichter niet gevoelt;
Wat reine, hemelreine vreugde
Hem dan in borst en ad'ren woelt!
| |
| |
Dan komt een heir van boekverkoopers,
En smeekt u, dichter boven jan!
Om de uitgaaf van een' ganschen bundel,
En maakt er gouden specie van:
Voor u? voor zich? ... Wat wil dat zeggen?
Hij heft belasting van 't publiek;
Durft hij een opcent er op leggen,
Voor hem de spijs, voor u de kliek!
Maar, wat hier bovenal moet wegen
Op een gemoed, zoo sier als teèr,
En wat door u slechts wordt verkregen,
Is (voelt uw waarde, o Dichters!) de eer.
Apollo, edelste der Goden,
Hoe groot toch is de zaligheid,
Die gij voor uwe ware priesters,
Voor d' echten Muzenzoon bereidt! -
Maar verder. Heeft hij de aardsche loopbaan
Zoo kalm en zalig doorgeleefd,
En komt dan mag're Hein hem halen,
Hij sterft niet, schoon hem de aêm begeeft.
Wat sterven! Neen! een heir poëten
Galmt dan, in huilend maatgeluid,
Hun droefheid over zijn verscheiden,
Zijn' lof, zijn' roem, zijn glorie uit.
En eind'lijk rijst een grafgesteente,
Ter eere van den grooten man,
Van echt albast of kostbaar marmer,
Dat eeuwen zelfs trotseren kan.
En, schoon reeds lang zijn lieve zangen
Veranderd zijn in scheurpapier,
Of aan 't verderf ter prooi gegeven,
't Deert zijne onsterf'lijkheid geen zier.
De naneef toch, in later dagen,
Die ooit zijn heilig graf betreedt,
Kan daar in gouden lett'ren lezen:
Hier onder ligt een groot poëet!
Groningen.
w.r. van hoëvell, Cand. in de Theol.
|
|