| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den waren liberaal als burger.
Voorlezing.
Door J. Boeke.
‘Liberaal,’ schreef een beroemd man vóór ruim drie jaren, ‘Liberaal is het woord onzer eeuw, en wie verheugt zich niet daarover?’ Gewisselijk hij kon zoo schrijven en vragen, en op het toestemmend antwoord van velen rekenen. Vele waarachtige vrienden der menschheid en des vaderlands, voorstanders van het goede en edele, verheugden zich met hem, achtten den naam van Liberaal eene lofspraak en eertitel, en aanschouwden met hartelijke deelneming den wederstand, die elders door hen, welke met dezen naam vereerd werden, geboden werd aan de pogingen tot geestelijke en wereldlijke onderdrukking. Slechts drie jaren zijn verloopen, en hoezeer is alles ook in dit opzigt veranderd! Ja, Liberaal is het woord gebleven; het is meer nog dan vroeger het woord van deze dagen. Maar geen wijze of edele is er, die zich ook nu nog daarover verheugt. De eertitel is bijkans ten schandnaam geworden, dien geen wijze of edele meer dragen wil, dien men slechts behoeft te noemen, om wantrouwen en vrees, verontwaardiging, ja afschuw gaande te maken. Vanwaar deze groote verandering, die snelle ommekeer? Ligt derzelver oorzaak daarin, dat (hetgeen toen reeds, volgens denzelfden Schrijver, geschiedde) het spelen van velen met dien naam, het bezigen van denzelven in onbepaalde en onderscheidene beteekenis, sedert zoo aanmerkelijk is toegenomen? Neen, M.H.! zoodanig misbruik moge den verstandige ergeren, der spotzucht voedsel geven,
| |
| |
het zal verontwaardiging noch afschuw wekken. Neen! een schromelijker en onvergeeflijker misbruik is daarvan de oorzaak. Omdat zij, die de maatschappelijke orde omkeeren, onrust en verdeeldheid zaaijen, oproer en regeringloosheid kweeken, de tempelen der Godheid en de werkplaatsen der nijverheid plunderen en vernielen, en Europa dreigen in vlam te zetten; omdat zij zich Liberalen noemen en hun heilloos stelsel Liberalismus heeten, daarom wekt die naam schrik en afgrijzen bij zoo vele waarachtig verlichte en onbekrompene vrienden der menschheid; omdat Liberalismus de leus was van Fransche woelgeesten, Belgische muiters en Engelsche brandstichters, daarom is de naam van Liberaal in het oor van zoo velen gelijkluidend geworden met dien van oproerig, losbandig, rust en heil verstorend, en als zoodanig gehaat en gevreesd ook bij hen, die vroeger op denzelven als eernaam aanspraak maakten en roemden. Ja, Liberaal is het woord onzer dagen; maar ieder weldenkende bedroeft zich daarover, want het zijn dagen van onrust, verwarring en leed. Hij bedroeft zich niet slechts over de gruwelen onder dien naam gepleegd, maar hij bedroeft zich ook, dat tot voorwendsel dier gruwelen een naam misbruikt werd, die uit eigen' aard slechts eene goede beteekenis duldt, en door welken hij, voor wien het oude Rome zijne schatten van wijsheid en welsprekendheid ontsloot, gewoon was alleen het edele en weldadige aangeduid te vinden. Doch niet slechts met droefheid en verontwaardiging, maar ook met bange bezorgdheid is de nadenkende en welmeenende van dergelijk misbruik getuige. Hij toch weet maar al te zeker, op grond der ondervinding, dat, gelijk verwarring van denkbeelden onjuiste woorden voortbrengt, zoo ook onjuist en verkeerd gebruik van woorden op de denkbeelden invloed oefent; en verontrustend is hem het uitzigt, dat de bespotting en afkeer van het misbruikte woord ligtelijk de eerste schrede wordt tot eene volgende
verwijdering van de goede zaak zelve, door hetzelve in waarheid aangeduid; en het is daarom vooral, dat hij zich verpligt acht, dat misbruik, zooveel in zijn vermogen is,
| |
| |
tegen te gaan, door hetzelve als zoodanig ten toon te stellen, daartegen te waarschuwen, en het waarachtig goede en heilzame der misbruikte en onverdiend geschandvlekte zaak aan te toonen en te handhaven.
Ziet daar de reden, M.H., waarom ik bij deze gelegenheid eenige opmerkingen en bedenkingen u wilde mededeelen over het woord Liberaal, en den aard der daardoor aangeduide zaak, of liever rigting van den geest. Ook bij mij heeft het schromelijk misbruik dezes woords, zoo algemeen in deze dagen, leedwezen en bezorgdheid verwekt; en hoe diep ik ook mijn onvermogen gevoele, om tot wering van hetzelve in het algemeen iets uit te werken, gevoel ik mij echter gedrongen, ook mijne zwakke pogingen daartoe aan te wenden, in de streelende hoop van in dien kring althans, tot welken die pogingen bepaald zijn, misschien iets goeds te kunnen voortbrengen. Ik zou derhalve met de bewustheid van mijne goede bedoeling en van de deugdelijkheid der zaak, die ik voorsta, zoo wel als van het belangrijke, dat zij uit de tijdsomstandigheden ontleent, met vertrouwen mijne taak aanvaarden, ware het niet, dat ik besefte, mij daardoor op een gebied te begeven, waarop ik weinig meer dan vreemdeling ben, en dus groot gevaar loop te dwalen en mis te tasten. Dit besef is ontmoedigend en afschrikkend. Alleen de hoop op uwe toegevendheid en verschoonende aandacht gaf mij het noodige vertrouwen. Stelt dan dat vertrouwen niet te leur, en hoort mij met aandacht, om den wille van de belangrijkheid der zaak en van mijne goede bedoeling!
Gelijk altijd, hier vooral is het noodzakelijk, aan te vangen met eene naauwkeurige bepaling van het woord en van de zaak, waarover gesproken zal worden, daar juist het misbruik, hetwelk ik wensch tegen te gaan, in het onbepaald en verkeerd opvatten en bezigen van beiden gelegen is. Gemakkelijk ware die bepaling van het woord te geven, indien het deszelfs oorspronkelijke beteekenis behouden had. Natuurlijk zoeken wij
| |
| |
die in de taal en bij de Schrijvers van het oude Rome, waar het woord liberaal, of liberalis, eigenlijk te huis behoort. Zij is daar duidelijk en zeker. Het woord, als afgeleid van liber, vrij, beteekent uit den aard der taal datgeen, wat den vrije, den vrijgeborene betreft, of dien eigen is. Het doorgaande gebruik der beste Latijnsche Schrijvers komt hiermede overeen. Allen hebben bij het bezigen van dit woord de eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis in het oog gehouden. Zoo noemen zij liberalis een pleitgeding, dat de vrijheid raakt; de kunsten, welker beoefening, naar hun oordeel, den vrijen burger voegde en waardig was; den man van edelen aanleg en onbekrompene denkwijze, den milden en weldadigen, omdat, huns achtens, onbekrompenheid, mildheid en weldadigheid deugden waren, die den man van vrije en goede geboorte eigenaardig moesten kenmerken. Illiberalis daarentegen worden door hen zoodanige meeningen, daden en winstgevende bedrijven genoemd, als aan den slaaf en aan de heffe des volks eigen, en daarom den vrijgeborenen, den edelen, den regtschapenen man vreemd en onwaardig waren.
Toen vervolgens het woord liberalis in de talen der nieuwere volken overgenomen werd, en in sommige met eenigzins gewijzigden uitgang (liberal, liberaal) het burgerregt verkreeg, behield het doorgaans de opgenoemde beteekenis, vooral die van onbekrompen en weldadig. Met den aanvang echter der tegenwoordige eeuw schijnt hetzelve meer en meer in gebruik te zijn geraakt, inzonderheid ten aanzien van onderwerpen uit het gebied der Staatkunde en der Godgeleerdheid, waarschijnlijk, zoo niet zeker, ten gevolge der hoogstbelangrijke gebeurtenissen, welke het laatste vierde der verloopene eeuw in de burgerlijke en de godgeleerde wereld had aangebragt. Ook schijnt hetzelve sedert dien tijd weder meer doorgaande in deszelfs eerste, oorspronkelijke beteekenis gebezigd. Doch ik erken gaarne, dat ik niet in staat ben, eene geschiedenis van dit woord sedert de laatste 25 of 30 jaren te geven. Voorzeker zou dezelve niet onbelangrijk zijn. Doch hij, die met goeden uitslag onderne- | |
| |
men wilde eene schets derzelve te geven, zou noodwendig gedurende de laatste 25 jaren veel met verschillende menschen omgegaan en gesproken en vele vlugschriften moeten doorloopen hebben, dewijl tot deze en tot de dagelijksche gesprekken meer dan tot de boekentaal het woord tot dusverre, naar mijn inzien, behoort. Doch juist daarom, en wegens het sedert de laatste jaren vooral zoo sterk vermeerderde onbepaald gebruik, is het zoo moeijelijk, eene algemeen geldende en tevens bepaalde beteekenis op te geven. Voor onmogelijk echter houde ik het niet, indien men namelijk niet vergen wil, dat aangewezen worde, welke beteekenis aan het woord liberaal gehecht wordt door allen, die hetzelve gebruiken. Of zou het te stout gezegd zijn, wanneer ik beweerde, dat velen, die dit woord dagelijks in den mond hebben, zelve die beteekenis niet zouden kunnen aanwijzen, omdat zij geen
helder en bepaald denkbeeld aan hetzelve hechten? dat het voor sommigen een bloot stopwoord, voor anderen een modewoord is, hetwelk zij alleen als zoodanig gebruiken, zonder veel daarbij te denken? Zeker is het, dat Liberaal door sommigen als algemeene scheldnaam wordt gebezigd, waarmede zij allen brandmerken, die het wagen meer of min van hen in gevoelen te verschillen; terwijl daarentegen in den mond van anderen het getuigenis: ‘hij is of hij denkt liberaal,’ eenvoudig beteekent: ‘hij denkt gelijk ik.’ Ik neem de vrijheid het taalgebruik der zoodanigen buiten aanmerking te laten, wanneer ik als de beteekenis, die mijns inziens tegenwoordig de algemeene mag genoemd worden, opgeef die, welke uitgedrukt is in de vertaling, van het woord liberaal bij ons, in navolging der Duitschers, gegeven, namelijk vrijzinnig. Ik wil niet gehouden zijn de noodzakelijkheid van dit vertalen te verdedigen; maar moest het woord Liberaal in onze taal worden overgebragt, dan erken ik weinig juistere uitdukking voor hetzelve te weten, dan vrijzinnig. Men werpe mij niet tegen, dat dit woord onduidelijk en onzeker is. Immers is het van gelijken aard als de woorden scherpzinnig, diepzinnig,
| |
| |
loszinnig, waanzinnig, welker duidelijkheid niet betwist wordt, daar zij, hoewel oorspronkelijk van de zintuigen ontleend, door het gebruik op de ziel zijn overgebragt, en eigenschappen van het denkvermogen niet alleen, maar ook van de denkwijze en van de gezindheid aanduiden. Vrijzinnig heeft derhalve de duidelijke beteekenis van vrijheid, onbekrompenheid, zelfstandigheid van zin of gezindheid. Nog beter is uit dien hoofde, mijns inziens, het woord vrijgezind, hetwelk niet alleen vrijheid van gezindheid aanduidt, maar ook de beteekenis van gezind voor vrijheid, vrijheidsgezind, vrijheidzuchtig toelaat, en alzoo den dubbelen zin omvat, in welken het woord liberaal thans gewoonlijk wordt gebezigd. Trouwens, ik meen te mogen vaststellen, dat deze beide naauwverwante beteekenissen de thans algemeen heerschende mogen genoemd worden; hoewel op het gebied van Godsdienst en wijsbegeerte de eerste, op het burgerlijke en staatkundige daarentegen de laatste meer gewoon is. Verschillend mogen de inzigten en bedoelingen wezen van degenen, die in het staatkundige met eenigen grond Liberalen genoemd worden of zelve op dien naam aanspraak maken, en het woord moge daardoor eene kwade zoo wel als eene goede beteekenis hebben, de oorzaak daarvan ligt in de verschillende meening, die ten aanzien der vrijheid gekoesterd, in den onderscheidenen zin, waarin het woord vrij genomen wordt; maar niemand hunner zal weigeren, den naam van vrijzinnig, vrijgezind, voorstander of vriend der vrijheid te ontvangen; allen zullen of meenen inderdaad vrijzinnigen, vrijheidsvrienden te zijn, of verlangen als zoodanigen aangezien te worden. En even zoo is het in het godsdienstige, kerkelijke en wijsgeerige. Ook daar wordt de naam
liberaal zeer verschillend gebruikt, ja grovelijk misbruikt; maar ook daar zal geen wezenlijke of vermeende Liberaal tegen de overbrenging van dien naam door vrijzinnig, vrijgezind, onbekrompen denker en voorstander eener vrije denkwijze zich verzetten. Ook daar ontstaat dat verschillend ge- | |
| |
bruik en dat misbruik uit den onderscheidenen zin, waarin die vrijheid gedacht en genomen wordt.
Dit moge genoeg zijn tot regtvaardiging der beteekenis, door mij aan het woord liberaal toegekend. Op het gezag van Schrijvers kan ik mij niet beroepen. De eenige, welke, mijns wetens, over Liberalismus opzettelijk geschreven heeft, de Duitsche Hoogleeraar krug, die eene geschiedenis van hetzelve getracht heeft te geven, begaat de groote fout van zichzelven niet gelijk te blijven in de bepaling van hetgeen hij door Liberalismus verstaat. Immers, daar hij in den aanvang van zijn boekje hen opgeeft als Liberalen, ‘die in kerkelijke en burgerlijke betrekking uit het bestaande stof ontleenen, om te onderzoeken, of het ook anders en beter kon en behoorde te wezen, en die alzoo aan het rustende en stilstaande beweging en voortgang zoeken te verschaffen,’ zegt hij vervolgens, (bl. 73 der Nederduitsche vertaling) dat het Liberalismus niets anders is dan ‘de natuurlijke en daarom onberispelijke zucht naar vrijheid, die zich in gedachten, woorden en daden openbaart.’ Met deze laatste bepaling komt de door mij opgegevene beteekenis overeen, die ook door de Duitsche benamingen freysinnig en Freysinn, tot het overbrengen van Liberaal en Liberaliteit dikwerf gebezigd, wordt bevestigd en aangeprezen.
Doch genoeg reeds over het woord alleen; te veel, zou ik vreezen, indien niet de aard der zaak zelve, die wij behandelen, deze uitvoerigheid noodig maakte en wettigde. Wij moeten tot de beschouwing der zaak zelve overgaan. Immers de vraag is natuurlijk: waarin bestaat de ware Liberaliteit in den opgegevenen zin? wat wil, wat bedoelt de vrijzinnige of vrijgezinde? wie verdient in waarheid dien naam? wie eigenen ten onregte zich denzelven toe? - Natuurlijk, ja, zijn deze vragen, maar, gij zelve zult het beseffen, M.H., niet gemakkelijk te beantwoorden. Evenwel kan ik mij van die beantwoording niet ontslaan, en zal dus met be- | |
| |
scheidene vrijmoedigheid daarover mijne meening zeggen, het oordeel over derzelver waarheid aan meerder doorzigt overlatende.
De Liberaliteit, dat is de liberale rigting van den geest, de vrijgezindheid, heeft, gelijk ik zeide, vooral tweederlei gebied, waarop zij werkzaam is en zich vertoont; het staatkundige of burgerlijke en het godsdienstige of wijsgeerige. De rijkheid der stoffe vergunt mij thans alleen te handelen over den waren vrijgezinde, als lid van den burgerstaat, - den liberalen burger.
De Liberaal of vrijgezinde, als burger, acht de vrijheid als een dierbaar en wenschelijk goed, niet slechts de vrijheid van zijn vaderland naar buiten, deszelfs onafhankelijkheid, de inachtneming ten aanzien van hetzelve van de beginselen en wetten van het volkenregt, maar vooral deszelfs inwendige vrijheid. Die vooral waardeert hij hoog, zoekt zelf die te verkrijgen en ook anderen daarin te doen deelen, begunstigt derzelver pogingen daartoe strekkende, juist omdat hij de vrijheid hoogschat, en derzelver genot overeenkomstig acht met de menschelijke waarde, die hij in anderen gelijk in zichzelven eerbiedigt. Dit zullen gewisselijk allen toestemmen; maar niet zoo eenstemmig zal het antwoord wezen, dat ons toekomt op de nu natuurlijke vraag: ‘waarin bestaat die vrijheid, welke het voorwerp is der wenschen en pogingen van den liberalen burger?’
Het antwoord: ‘daarin, dat men vermoge te doen en te laten, wat men wil,’ waarmede ik door eenvoudigen soms de vrijheid hoorde beschrijven, wil ik hier niet verwachten. Er is toch zeer weinig nadenken noodig, om in te zien, dat zoodanige vrijheid niet bestaan kan, en uit eigen' aard onmogelijk is in eene zamenleving.
Wij moeten het antwoord dus elders zoeken. Wenden wij ons te dien einde tot de Ouden, de burgers der Republieken van Griekenland en Rome, door velen als de zetels van ware burgerlijke vrijheid geroemd; het is gereed: ‘Die Staat
| |
| |
(zeggen zij eenparig) is vrij, waarin gelijkheid is der burgeren, waarin de burger deel heeft aan het bewind, in de volksvergaderingen wetten uitschrijft, overheden benoemt, hen beschuldigen, oordeelen en vrijspreken kan, verbonden sluit en over vrede en oorlog beslist.’
Met dit antwoord stemt dat van vele nieuweren overeen, die, uitgaande van het beginsel, dat de hoogste of souvereine magt van natuur- en regtswege aan het volk toekomt, in de volkomenste verwezenlijking van dat beginsel en in de dadelijke uitoefening dier magt de vrijheid gelegen achten, en daarom ook aan degenen, die met hen die souvereiniteit voorstaan en zoeken te handhaven, den naam van Liberalen eeniglijk toekennen.
Andere nieuweren beweren, dat men niet vragen moet, wat vrijheid zij; dat vrijheid een onbepaald, afgetrokken begrip is; dat men dus naar vrijheden moet vragen; dat van zoodanige vrijheden, welker bezit en genot den vrijen burger toekomt, persoonlijke vrijheid, vrijheid van drukpers, vrijheid en algemeenheid van onderrigt, vrijheid tot het medestemmen en bepalen der belastingen en tot het verkiezen van vertegenwoordigers, toegang tot staatsbedieningen de voornaamste uitmaken, en dat derhalve zij alleen, die ter goeder trouw deze vrijheden voor zichzelven en anderen zoeken te verwerven, den naam van Liberaal verdienen.
‘Men moet verschillende zaken behoorlijk onderscheiden,’ antwoorden anderen: ‘iets anders is de staatkundige, iets anders de burgerlijke vrijheid. De eerste is slechts middel om de laatste te verwerven. Tot de eerste behooren de meeste der opgenoemde vrijheden; de eigenlijke burgerlijke vrijheid heeft slechts twee bestanddeelen, namelijk regtvaardigheid en zekerheid. Wie derhalve deze beide wenscht en naar vermogen zoekt te bevorderen, is de ware vrijgezinde.’
Deze opgenoemde (gij weet het, M.H.) zijn slechts eenige en wel de merkwaardigste der veelvuldige verschillende antwoorden, die op de vraag naar het wezen
| |
| |
der vrijheid gegeven zijn en nog gegeven worden. Gij weet, dat anderen, in antwoord op die vraag, gewoon zijn te beginnen met het aanprijzen van den zuiver republikeinschen of van den constitutioneel monarchalen regeringsvorm, als eigenlijke zetel der ware burgerlijke vrijheid, en dat de naam liberaal daarom, in hunnen mond, met dien van republikeinsch, constitutioneel of gematigd monarchaal gelijkluidend is.
Doch reeds antwoorden genoeg voorzeker op onze vraag, om met de keuze verlegen en het spoor bijster te worden. Wie ziet niet, dat alle tot verdere vragen en bedenkingen aanleiding geven? Wie gevoelt niet, dat de meeste althans eenige, hoewel niet de geheele waarheid bevatten? Er moet dus eene keuze geschieden. Met schroom ga ik daarin u voor, en wil mij ook daarom niet eensklaps midden in het wijde veld der verschillende meeningen begeven, maar liever van onderen af aanvangen, door terug te keeren tot de eenvoudige bepaling, straks vermeld en afgewezen, dat namelijk vrijheid is ‘te kunnen doen en laten, wat men wil.’ Eenvoudig zeker is die bepaling en niet hoogklinkende; ook is zij onjuist, als beschrijving van burgerlijke vrijheid, maar daarom toch niet geheel te verwerpen. Immers bevat zij, mijns inziens, eene vrij voldoende beschrijving van de uitwendige vrijheid in 't algemeen, en kan als zoodanig gerust behouden worden, tenzij men liever hetzelfde door andere woorden wil uitdrukken, met te zeggen, dat uitwendige vrijheid (van de inwendige, van de zedelijke vrijheid is hier de rede niet) bestaat in het onbelemmerd en naar verkiezing ontwikkelen en gebruiken der vermogens en krachten, die men bezit. Wij willen het onbeslist laten, of zoodanige vrijheid ooit of ergens volkomen bestaan kan; maar zeker is het, (en dit op te merken, is voor ons van belang) dat zij ophoudt, zoodra de mensch met anderen in aanraking komt; dat zij in eene maatschappij of in eenen Staat onmogelijk kan plaats vinden. Wij behoeven niet eens in aanmerking te nemen, dat
| |
| |
de wil van velen boos en vijandig is; wij hebben slechts te letten op het verschil van inzigten en wil, dat onder de menschen natuurlijk plaats vindt, om in te zien, dat, indien in eene zamenleving ieder doen en laten zou wat hij wilde, gedurige botsing en belemmering het gevolg, volslagene verwarring en verlies van alle uitwendige vrijheid voor de zwaksten het einde zou wezen. De uitwendige vrijheid van ieder lid der maatschappij moet dus beperking ondergaan, en een gedeelte derzelve worden opgeofferd, opdat het geheel niet verloren ga, opdat niemand van dezelve geheel beroofd worde. Het hoofdpunt, waarop hier alles aankomt, is, dat deze beperking onpartijdig geschiede, niet bij den eenen meerder, bij den anderen minder zij, en boven alles, dat niemand een grooter deel van zijne natuurlijke vrijheid verlieze, dan volstrekt gevorderd wordt door den aard en het doel der maatschappij of des Staats, waartoe men behoort. Waar dit laatste plaats vindt, daar is volkomene burgervrijheid.
Zietdaar ons reeds eene groote schrede gevorderd, en in staat gesteld, om op de straks gedane vraag naar den aard der burgervrijheid te antwoorden, dat zij bestaat ‘in alles naar verkiezing te kunnen doen of nalaten, wat niet strijdig is met den aard en het doel van de maatschappij of van den Staat, in welken men leeft;’ of met andere woorden: dat die vrijheid dáár in waarheid en in betrekkelijke volkomenheid plaats vindt, waar het welzijn der maatschappelijke vereeniging, de vrijheid en het geluk van alle derzelver leden de eenige grond en maatstaf is van de beperking, die ieder bijzonder lid ondergaat in de ontwikkeling en het gebruik zijner vermogens en krachten.
Ik gevoel wel, dat deze beschrijving nog nadere bepaling en ontwikkeling vereischt en tot menige vraag aanleiding geeft, maar acht dezelve toch in de hoofdzaak duidelijk en bepaald. Eene der eerste vragen, welker beantwoording tot de nadere ontwikkeling behoort, is: door wien en hoe de noodzakelijke beperking moet
| |
| |
worden bepaald en voorgeschreven? - Indien bij ieder lid van den Staat genoegzame inzigten in het wezen van denzelven en goede wil mogten worden ondersteld, dan kon het aan henzelven worden overgelaten die grenzen hunner natuurlijke vrijheid op te merken en in acht te nemen. En gewisselijk, waar dit plaats vond, daar zou de burgerlijke vrijheid de hoogstmogelijke volkomenheid bereikt hebben. Of zulks ooit op deze onvolmaakte aarde zal geschieden? Ik durf het niet beslissen, maar wel betwijfelen. Zeker is het, dat, bij den tegenwoordigen toestand des menschdoms, die beperking van eigene vrijheid niet aan elks bijzondere inzigten en goeden wil kan worden overgelaten, maar voorgeschreven en door magt gehandhaafd moet worden, opdat ook de minkundige de grenzen wete, binnen welke zijne vrijheid en derzelver gebruik besloten is, opdat ook de onwillige weêrhouden worde die grenzen te overschrijden.
Er moet dus eene bepaling zijn, tot hoeverre ieder burger gaan mag in het gebruik zijner natuurlijke vrijheid; eene aanwijzing, waarin door anderen zijne vrijheid en waarin door hem wederkeerig de vrijheid van anderen ontzien moet worden. En zoodanige aanwijzing en bepaling, waarin kan die anders worden gevonden, dan in goede wetten? Vraagt gij, wat ik door het goede van wetten bedoel? Niet slechts, dat zij duidelijk en juist bepalen, wat gedaan en nagelaten moet worden; niet slechts, dat zij volledig zijn, en zoo veel mogelijk alle burgerlijke toestanden en betrekkingen omvatten; niet slechts, dat zij in verband staan en overeenstemmen met het karakter en met de zeden des volks, voor hetwelk zij bestemd zijn; maar boven alles, dat zij vrij zijn van alle willekeur, geheel gegrond op en regtstreeks afgeleid uit het doel van den Staat, dat is de betrekkelijk hoogste vrijheid en welstand van deszelfs gezamenlijke leden; zij moeten de onpartijdige en juiste toepassing zijn van dat doel op de uitoefening van de natuurlijke vrijheid der burgers.
| |
| |
Zoodanige wetten moeten voor allen en voor allen evenzeer gelden; allen moeten aan dezelve gelijkelijk onderworpen wezen. Immers, indien één of meerderen buiten derzelver gebied en in het behoud der onbeperkte vrijheid bleven, zou derzelver uitoefening dadelijk de afgeperkte vrijheid van anderen benadeelen, en alzoo de algemeene vrijheid verminderen, de orde verstoren en de geregtigheid schenden.
Orde en geregtigheid kunnen slechts heerschen in dien Staat, in welken goede wetten de uitoefening van der burgeren natuurlijke vrijheid en regten zoodanig omschrijven, dat onderlinge botsingen vermeden, verwarring geweerd, en het geweld voorgekomen worde; in welken door die wetten eene duidelijke en algemeen geldende aanwijzing wordt gegeven der regten, waarop ieder aanspraak heeft, en der pligten, waartoe hij verbonden is. Zullen echter orde en geregtigheid inderdaad heerschen in eenen Staat, en alzoo tevens de ware burgerlijke vrijheid niet slechts mogelijk, maar werkelijk aanwezig zijn, dan moet er een waarborg wezen tegen kwalijkgezinden; er moet zekerheid zijn, dat kwaadwilligen de aangewezene grenzen niet straffeloos kunnen overschrijden, en te dien einde moeten de goede wetten door eene genoegzame magt worden ten uitvoer gelegd en gehandhaafd; er moet een bewind zijn, voorzien van de noodige kracht, om de uitoefening van ieders bijzondere vrijheid binnen de afgebakende grenzen te houden, en ieder, die het onderneemt dezelve te overschrijden, te weêrstaan en te straffen. Want waarachtig is het Apostolisch gezegde, dat ‘de Overheid niet den goeden tot vreeze is, maar tot straffe dergenen die kwaad doen.’ De kwalijkgezinden moeten bedwongen worden; den welgezinden behoeven door de wet slechts de grenzen zijner vrijheid aangewezen te worden, en hij zal gewillig zich binnen dezelve houden. En juist omdat eene algemeene welgezindheid niet kan worden voorondersteld, is het aanwezen eener vol- | |
| |
doende magt noodwendig tot handhaving der wetten en daardoor der algemeene burgerlijke vrijheid.
Doch ook de beste wetten, door eene voldoende magt gehandhaafd en ten uitvoer gelegd, verwezenlijken die vrijheid nog niet in den hoogsten zin; zij maken dezelve slechts mogelijk; zij verschaffen derzelver genot nog niet. Zal zij werkelijk algemeen worden ondervonden en gesmaakt, dan moeten die wetten algemeen en vrijwillig worden nageleefd en in acht genomen; dan moeten eigen inzigt van de noodzakelijkheid der wettelijke beperking, erkentenis der billijke regten van anderen en eerbied voor dezelve, hartelijke zucht voor het welzijn van het ligchaam des Staats en van alle deszelfs leden, of althans liefde voor orde en geregtigheid, de burgers nopen, om bereidwillig zich binnen de aangewezene grenzen te houden. Want hij, door wien dit laatste slechts geschiedt uit vrees voor de handhavende magt, hij gevoelt zich niet vrij, maar gedwongen; en naar mate meerderen door deze beweegreden gedrongen handelen, naar die mate is de burgerlijke vrijheid niet minder, maar wordt zij minder genoten. Alzoo is burgerlijke vrijheid ten naauwste met zedelijkheid, met zedelijke vrijheid verbonden. Slechts daar, waar de laatste aanwezig is, kan de eerste volkomen zijn. Doch ik kan en behoef dit gewigtig en heerlijk verband hier niet verder te ontwikkelen. Wij hebben gevonden, wat wij zochten; het antwoord, namelijk, op de vraag naar den aard en het wezen van burgerlijke vrijheid. Het is ons duidelijk geworden; zij bestaat daar, waar goede wetten, door eene genoegzame magt gewaarborgd, gewillig worden nageleefd; zij is of wordt volkomener, naar mate de wetten beter, derzelver waarborg zekerder, derzelver opvolging algemeener en vrijwilliger is. En wie derhalve zoodanige vrijheid voor zich en voor anderen verlangt, haar opregtelijk en naar vermogen zoekt te bevorderen, hij is de ware Liberaal in burgerlijken zin, de wezenlijk vrijgezinde burger.
Misschien zullen sommigen uwer de genoemde vraag
| |
| |
nog niet voldoende beantwoord achten, en verlangen, dat tevens bepaald worde, door wien of wie die wetten moeten zamengesteld worden; hoedanig zamengesteld de magt moet zijn, aan welke derzelver handhaving wordt toevertrouwd; of deze magt met de wetgevende eenzelvig, vereenigd of daarvan afgescheiden behoort te wezen, en dergelijke. Ik zal mij zorgvuldig wachten, op de laatste vragen beslissend te antwoorden. Bekwameren dan ik hebben gemeend zich van die beslissing te moeten onthouden. Eenige algemeene beginselen en regels kunnen zekerlijk met gerustheid worden gegeven.
Iedereen toch zal toestemmen, dat, zullen de wetten aan derzelver oogmerk beantwoorden, de invloed van dwaling en hartstogt bij derzelver vervaardiging zoo veel mogelijk moet worden geweerd; dat kennis aan de omstandigheden, betrekkingen en behoeften van alle leden des Staats, en belangstelling in deszelfs algemeenen welstand, den wetgever niet mogen ontbreken; dat wijsheid en regvaardigheid in hem onmisbare eigenschappen zijn; en geen verstandig mensch voorzeker zal de vereeniging dezer noodzakelijke eigenschappen óf in één enkel mensch óf bij die groote meerderheid zoeken, aan welke uit den aard der zaak uitgebreide kennis, hoogere beschaving en warme belangstelling in het algemeene welzijn ontbreekt. Ook zijn het even onbetwistbare waarheden, dat de eenheid der uitvoerende magt derzelver veerkracht en snelheid vermeerdert; dat derzelver geheele uitsluiting van de wetgeving haar gezag verzwakt, hare belangstelling in de uitvoering der wetten vermindert; dat het zamenstellen dier magt het gevaar van ontaarding en misbruik afleidt, althans minder maakt, en meer dergelijke algemeene stellingen, welker toepassing op bijzondere Staten door derzelver verschillende gesteldheid wordt gewijzigd en door de ondervinding moet worden geleid. Ik kan dus die vragen evenmin hier beantwoorden als ik zulks behoef of behoor te doen. Het gegeven antwoord bevat, gelijk ik meen, dat, wat noodzakelijk, ja onmisbaar is tot het daar- | |
| |
stellen der burgerlijke vrijheid, en beschrijft derzelver eigenlijke wezen.
Maar (vraagt men verder) doet dan de aard en vorm der regering tot de burgerlijke vrijheid niets af? Behooren tot dezelve niet de vrijheid van drukpers, van onderwijs, van handel, de vertegenwoordiging en derzelver verkiezing, de Jury, de verantwoordelijkheid der Ministers en andere vrijheden? - Laat mij u kort, maar onderscheidenlijk antwoorden.
De vorm van bewind staat in verband met de vrijheid, meer ontkennend echter dan stellig. Eene volstrekte alleenheersching zoo wel als eene Ochlocratie (gepeupelbewind, zoogenaamde volkssouvereiniteit) maakt derzelver bestaan onmogelijk, omdat daarbij noch regtvaardigheid, noch zekerheid kunnen plaats vinden. De overige bewindsvormen echter staan met de burgerlijke vrijheid in geen regtstreeksch verband, noch oefenen op dezelve overal en altijd denzelfden invloed. Geschiedenis en ondervinding leeren, dat niet altijd, hoewel toch dikwerf, in constitutionele Koningrijken, maar nog minder doorgaande in Republieken en onder eene Democratie, de meeste burgervrijheid heerschte. Wat de vrijheid van drukpers, van onderwijs en van den handel betreft, deze behooren tot het wezen der burgerlijke vrijheid, als zijnde de onbelemmerde ontwikkeling en aanwending van vermogens en krachten; maar ook deze, gelijk de natuurlijke vrijheid in 't gemeen, zijn onderworpen aan die beperking, welke de billijke vrijheid van allen en het heil van den Staat vereischen. De overige straks genoemde vrijheden, door de nieuweren onder den naam van staatkundige vrijheid begrepen, behooren niet tot het wezen der burgerlijke vrijheid. Zij zijn niets meer dan middelen en wegen, om dezelve te verwerven of te verzekeren. Zoo moet en kan, bij voorbeeld, de volksvertegenwoordiging medewerken tot het uitvaardigen van goede wetten; de Jury en de onafzetbaarheid der regters kan derzelver handhaving en de uitoefening des regts bevorderen; de verantwoordelijkheid der Ministers strekt om de ontaarding en te groote uitbreiding
| |
| |
der uitvoerende magt te voorkomen. Maar, ik herhaal het, die vrijheden zijn slechts middelen, en dezelfde middelen zijn overal noch altijd aanwendbaar. Zij behooren niet tot het wezen der burgerlijke vrijheid, en kunnen soms geheel of gedeeltelijk gemist worden. En even zoo min behoort tot dezelve volkomene gelijkheid van vermogen, stand en bezittingen onder de burgers. Integendeel, de vrijheid moet juist het bezit en gebruik van derzelver aanwezige, zoo zeer verschillende, mate verzekeren en waarborgen. Gelijkheid, ja, is onmisbaar tot vrijheid, maar gelijkheid van allen voor de wet, gelijkheid in het onkreukbare en heilige der door de wet toegewezene regten.
Het verlangen en trachten derhalve haar eenen bepaalden regeringsvorm, bij voorbeeld naar de Republiek, behoort zoo min als het verlangen en trachten naar de opgenoemde vrijheden noodzakelijk tot de ware vrijgezindheid; men kan ook zonder hetzelve ten volle den naam van Liberaal verdienen; men kan de instelling dier vormen bejagen, en echter van ware Liberaliteit verre verwijderd zijn, getuige de beruchte Unie onzer naburen; en hij is inderdaad dien naam onwaardig, die genoemde vrijheden niet als middelen en wegen tot vrijheid slechts waardeert, maar als het doel zelf die najaagt, of ook zonder eenige beperking dezelve verlangt; want, wij zagen het, de ware Liberaal is hij, die ware vrijheid zoekt, en ware burgerlijke vrijheid is zonder wettige beperking mogelijk noch denkbaar.
Doch zietdaar mij reeds genaderd tot de resultaten van het verhandelde, met welker hoofdzakelijke en beknopte ontwikkeling ik mijne Rede wensch te besluiten.
Regt en orde zijn van ware burgerlijke vrijheid onafscheidelijk, tot derzelver bestaan onmisbaar, en hij slechts kan dus in waarheid liberaal zijn en heeten, die beide onvoorwaardelijk liefheeft, zoekt te bewaren en te bevorderen, en des noods bereid is aan derzelver behoud een deel der vrijheid op te offeren.
Geregtigheid, orde en alzoo burgerlijke vrijheid kun- | |
| |
nen alleen dáár plaats vinden, waar goede wetten onbepaald heerschen. De ware Liberaal is dus hij, die deze heerschappij bij zichzelven en anderen zoo veel mogelijk bevordert, natuurlijk altijd door regtvaardige middelen en langs wettige wegen, en wel bepaaldelijk door naar zijn vermogen daartoe mede te werken, dat de wetgeving aan regtvaardige en wijze mannen worde toevertrouwd en van gebreken meer en meer gezuiverd; door zich aan te sluiten aan, en de magt te stijven van het gezag, dat die wetten handhaaft, en door de vrijwillige en gemoedelijke gehoorzaamheid aan de wetten bij zichzelven en bij anderen te bevorderen, 't welk geschiedt door het verwerven en verbreiden van kennis en deugd.
Dewijl tot verkrijging en bevestiging der burgerlijke vrijheid zekere vormen der staatsregeling grootelijks bevorderlijk kunnen zijn, stelt de wezenlijk vrijgezinde op dezelve hoogen prijs, en tracht tot derzelver invoering of behoud mede te werken, nimmer echter onvoorwaardelijk, maar slechts dán, wanneer hij van derzelver nuttigheid voor den Staat, waarvan hij lid is, in gemoede zich overtuigd houdt. Dat hij echter ook hierin steeds den wettigen weg bewandelt, verstoring der orde en schending der regtvaardigheid met zorg vermijdt, behoeft geene vermelding.
Toetsen wij nu daarentegen aan den gegevenen maatstaf het regt, waarmede velen zich Liberalen noemen of door anderen genoemd worden, wij ontdekken dan, dat velen ten onregte dien naam dragen. Ik zal niet alle, maar slechts de voornaamste opnoemen.
Onnaauwkeurig, tot misbruik leidende en gevaarlijk is de beschrijving van het Liberalismus, ‘als bestaande in de zucht en het pogen, om aan het rustende en stilstaande beweging en voortgang te verschaffen,’ door den beroemden krug gegeven. Zekerlijk zijn de wetten nergens volkomen, en overal, zoo wel als de overige inrigtingen, die de vrijheid vermeerderen en verzekeren, voor verbetering vatbaar; ja zij vorderen zelfs wijziging, naar mate van den vooruitgaanden staat van verlichting en beschaving eens volks en de verandering van
| |
| |
deszelfs onderlinge betrekkingen. Het verlangen en pogen naar die verbetering en vooruitgang behoort dus tot de ware Liberaliteit, maar maakt niet haar wezen uit. Vrijheid, ware vrijheid wenscht en verlangt zij; maar deze wordt niet altijd door beweging en voortgang bevorderd. Ten hoogste kunnen deze niets meer dan de vrijheid uitbreiden en vermeerderen; wanorde, daarentegen, onregt en onzekerheid vernietigen dezelve geheel en zeker, en er kunnen dus tijden en omstandigheden komen, waarin de ware Liberaal zijn verlangen naar vermeerdering der vrijheid door vooruitgang en beweging opoffert aan de zucht om de voorhandene te verzekeren en te behouden, en dus tijdelijk den voortgang tegenwerkt, bij overwegend gevaar van de wanorde en onveiligheid daaruit te verwachten. Tot welk schromelijk misbruik overigens deze bepaling henenvoert, getuigt de parti du mouvement in Frankrijk, met den naam van Liberalen prijkende.
Even verkeerd is het, eene kenmerkende eigenschap van den Liberaal, zoo niet diens wezen, te stellen in de wettige tegenwerking der besluiten en handelingen van het bewind. Immers een gezaghebbend en krachtig bewind is noodzakelijk tot handhaving der wetten, door welke de vrijheid bestaat; deszelfs gezag en kracht vordert versterking, niet verlamming. Evenwel die wederstand behoort tot de Liberaliteit, zoodra het bewind toont de wetten gering te achten, derzelver verkrachting te beoogen, en alzoo door willekeur de vrijheid der burgers te bedreigen; ja zelfs ook dán, wanneer het bewind, ter goeder trouw, eenen voor de vrijheid gevaarlijken weg bewandelt. Zoodanige wederstand kan dus somtijds, maar moet niet altijd den Liberaal kenmerken, en mag nimmer den eerbied, aan het bewind verschuldigd, uit het oog verliezen of bij anderen verzwakken, maar behoort waardig, voorzigtig en bescheiden te wezen. Waar echter de regering onmiskenbare blijken geeft van eerbied voor de wetten en voor de daardoor gewaarborgde vrijheid der burgers,
| |
| |
waar het die vrijheid beschermt en waardiglijk handhaaft, daar is de ware Liberaal deszelfs opregte voorstander, en sluit hij zich met warmte en kracht aan deszelfs handelingen.
Ook zij, M.H., zijn, indien onze beschouwing gegrond is, de ware Liberalen niet, die de regten van den mensch en burger bestendig op de lippen hebben, zelve voorgeven derzelver handhaving alleen te beoogen, en anderen daartoe gedurig aansporen. Niet omdat de mensch en burger geene regten, heilige regten bezit; niet omdat het onbetamelijk of ongeoorloofd is op derzelver handhaving prijs te stellen, (wie zou zulks willen beweren?) maar omdat met die regten onafscheidelijk pligten zijn verbonden; omdat de regten van den enkelen slechts door de pligtsvervulling van allen verzekerd zijn; omdat het dus eerst en voornamelijk pligtsbetrachting is, die de vrijheid uitwerkt en verzekert; omdat hij, die den mensch, zelfzoekend uit den aard, alleen diens regten voorspiegelt en tot handhaving derzelven aanspoort, zonder evenzeer de pligten voor te houden en tot pligtsbetrachting aan te sporen, tot oproer aandrijft, en de gevaarlijkste vijand is der ware vrijheid.
Doch waartoe zou ik meer woorden verkwisten, om aan te toonen, dat de Republikeinen, de Volksvrienden, ook de St. Simonisten en zoo vele anderen, die onder verschillende schoonklinkende namen zich als voorstanders van het Liberalismus voordoen, niet tot de ware Liberalen moeten gerekend worden? Wij allen toch, M.H., gij zoo wel als ik, houden ons overtuigd, dat alle die schoonklinkende namen niets anders noch meer zijn dan maskers, maskers, die tot hulp en bedekking moeten dienen van eene zinnelijke zelfzucht, die de onontbeerlijke teugels van zedelijkheid en Godsdienst heeft afgeschud, die op het geloof aan God en deugd en eeuwigheid met verachting nederziet, die daarom niets vuriger verlangt dan aardschen rijkdom, roem en aanzien, voor zich alleen die wereldsche grootheid zoekt en najaagt, en, met waarlijk Duivelschen zin, uit
| |
| |
het bezit dier grootheid zich heil voorspelt, al moest zij dan ook gevestigd worden op de puinen van de omgestorte troonen en van het verbrande Europa, doorweekt van het bloed en de tranen van millioenen ongelukkigen!
Laat mij met een paar korte opmerkingen eindigen.
De ware Liberaliteit is aan geen' stand of rang van burgers noodzakelijk of uitsluitend verbonden. Allen kunnen en moeten haar bezitten en aankweeken; maar niet allen kunnen op dezelfde wijze haar openbaren. Één weg echter staat voor allen daartoe open. Wij zagen het, de hoogste burgervrijheid wordt dáár genoten, waar goede wetten het meest getrouw en willig worden nageleefd. Vrijwillige gehoorzaamheid aan de wetten en aan het bewind, zietdaar een onmiskenbaar bewijs van ware Liberaliteit, dat de ambachtsman zoo wel als de eerste dienaar van den Staat kan geven; zietdaar eene aanspraak op den eernaam van waren Liberaal, dien allen kunnen verwerven!
Er is eene leer, met Goddelijk gezag bekleed en gestaafd, die haren getrouwen volger de hoogste zaligheid toezegt. Die leer stelt alle menschen gelijk, stemt overeen met hunne waarde, en is op dezelve gegrond. Die leer waarschuwt Vorsten en Overheden tegen elk misbruik van derzelver magt, en geeft den onderdaan eene duidelijke en zekere aanwijzing der pligten, die hij omtrent de Overheid en zijne medemenschen heeft te vervullen. Zij wekt met kracht tot die vervulling op; zij zoekt de zelfzucht te beteugelen; zij kweekt ootmoed, nederigheid en liefde in het hart, en is alzoo de zekerste weg tot erkentenis en beveiliging van ieders bijzondere regten, van derzelver onbelemmerde uitoefening, en alzoo van de waarachtige vrijheid; ja, zij heeft eene nog hoogere, nog edeler vrijheid dan de burgerlijke ten gevolge. Zoo iemand, haar volger voorzeker is, in den hoogsten zin, de ware Liberaal. Ja voorwaar, ook daarom verdient zij den schoonen naam, dien zij voert, den naam van Evangelie!
|
|