Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over de verscheidene uitleggingen, welke aan woorden of zaken kunnen worden gegeven.Ga naar voetnoot(*)Zeer geachte Hoorders en Hoorderessen! Wat is een kommenijs-winkel? Ik doe die vraag, om, zoo als men zegt, aan den praat te komen; en wat men tot dat einde begint te vragen, is doorgaans vraag naar den bekenden weg. Zoo weet gij allen, en ik weet het ook, een kommenijs-winkel is zoodanige winkel, waar, meest in het klein, allerlei drooge en vette waren verkocht worden, die men dagelijks noodig heeft. Evenwel, niet zoo zeer de zaak, als wel het woord kommenij, deed mij die vraag doen. Niet kommenij maar komenij vond ik gespeld bij den Hoogleeraar siegenbeek, en juist die spelling maakte mij de beteekenis van het woord raadselachtig. Ik dacht bij mijzelven: zou het ook afkomen van het Latijnsche bijwoord cominus, hetwelk beteekent van nabij, digtbij, op staanden voet, en derhalve zoo veel beteekenen als een winkeltje in de buurt, dat bij de hand is, en waar men op staanden voet allerlei kleine benoodigdheden kan krijgen? Dit intusschen bleef mij slechts gissing, en het scheen mij ook niet meer dan gissing toe, toen ik dat woord van twee Nederduitsche werkwoorden, komen en eischen, zag afgeleid; zoodat het een kom- en eisch-winkel werd - een winkel, waar men maar te komen en te eischen heeft, om (mits voor geld, want wie wou anders zoodanigen winkel doen?) te krijgen, wat men verlangt. Met die uitlegging, op den klank van het woord af, | |
[pagina 98]
| |
heb ik mij tot hiertoe niet kunnen bevredigen. Men zou, meer op de zaak lettende, misschien met evenveel grond zoodanigen winkel eenen winkel noemen kunnen tot nut van 't algemeen, en zoo zouden omgekeerd, bij wijze van beeldspraak, de Departementen onzer loffelijke Maatschappij ook kommenijs-winkels heeten kunnen. Die beteekenis, van komen en eischen afgeleid, heb ik niet alleen, zoo als de menschen zeggen, in een boek gelezen, maar ook naderhand in meer dan ééne advertentie, bij welke de openbare verkooping van eenen welbeklanten kom- en eisch-winkel werd aangekondigd: en daar zulke advertentiën doorgaans door Notarissen worden gesteld, zou men wel haast op het verlangen komen, dat deze zaak eens door eene Kamer van Notarissen mogt worden uitgewezen: maar, om naar de afdoening van zulk eene zaak te wachten, zou geduld noodig zijn, en dat kon mij niet baten voor dit uur en deze bijeenkomst. Omdat ik had begonnen te denken aan eenen winkel tot nut van 't algemeen, ben ik naderhand weêr op het denkbeeld gekomen, om tot het Latijn terug te keeren, en het te vinden in het woord communis, hetwelk toch algemeen beteekent, en ook, gelijk het Fransche woord commun, iets, dat boven anderen niet verheven is; derhalve een winkel voor Jan Alleman. Ik heb toen eens aangeklopt aan het Woordenboek van onzen spraakkundigen weiland; maar bij het opendoen kreeg ik belet, ten aanzien der stellige beteekenis van het woord; alleenlijk op de vloermat merkende, dat deze ook, als siegenbeek, komenij spelt. Daarop ben ik advies gaan nemen bij bilderdijk; omdat hij een man was, die nog al wat wist, en nog al eenige woorden kon anatomiseren, en wiens knorrige luimen, vertrouw ik, spoediger zullen vergeven, dan de schat zijner kennis en talenten vergeten worden. Deze taalkundige gaf mij meer licht, en zijne uitlegging deed mij gelooven, dat ik met mijn Latijnsche woord communis misschien niet geheelenal de plank mis was. Bilderdijk leidt het af van de Engelsche benaming common aid, dat wil zeggen gemeene | |
[pagina 99]
| |
toevlugt, gegeven aan die soort van kramen of winkels van allerlei dagelijksche levensbehoeften, welke met de hulptroepen uit Engeland tot ons overgebragt werden, en die wij gewoon zijn zoetelaarskramen of marketenten te noemen. Nu vraagt gij misschien, waartoe die uitweiding over een enkel woord, en welk onderwerp zal er behandeld worden, dat daartoe betrekking heeft? T.! de verschillende verklaringen van dat woord bragten mij juist op mijn onderwerp. Ik wilde u slechts dóór den kommenijswinkel tot het onderwerp, als tot een binnenvertrek, heenleiden; en nu maar aanstonds het binnenvertrek intredende, maak ik u bekend, dat ik spreken wilde over de verscheidene uitleggingen, welke aan woorden of zaken kunnen worden gegeven. Daarover zal ik eerst het een en ander aanmerken, om dan ten tweede te handelen over de oorzaken van die verscheidenheid en eenige gevolgen daaruit te trekken. Wij kunnen ons in dat binnenvertrek zóó plaatsen, dat wij tegelijk het oog op den winkel houden, en als wij daaruit wat noodig hebben, het dan ook terstond bij de hand hebben. Ik verzoek derhalve uwe aandacht, en hoop, dat gij u in dat binnenvertrek niet vervelen zult. I. De woorden, T.! dienen om de zaken uit te drukken; maar ik merk vooreerst aan, dat men uit sommige woorden niet aanstonds de beteekenis van de zaak kan begrijpen; en wel, omdat die woorden in den grond geheel iets anders uitdrukken, maar bij overdragt of bij toeval eene nieuwe beteekenis hebben gekregen. Wij hebben het eerste al in het woord kommenij gezien: ik heb daarbij doen opmerken, dat bilderdijk nog al woorden ontleden kon, en dat bleek mij op nieuw, toen ik zijne zoogenaamde Geschiedenis des Vaderlands las. In zijne Ophelderingen en Bijvoegsels tot het eerste Deel heeft hij eene uitweiding over het leenregt, en daarbij heeft hij van verscheidene woorden de oorsprongen ontwikkeld, van welke ik u hier een paar voorbeelden wil opgeven: De leenen bestonden grootendeels uit landen of land- | |
[pagina 100]
| |
goederen, die door den Oppervorst, als Leenheer, aan mindere Vorsten of adellijke mannen werden uitgegeven: maar in de veertiende eeuw, zegt die Geleerde, begon men ook leenen uit te geven aan vrouwen, die dan konkel-leenen of spil-leenen genoemd werden. De konkel is de spil, waarop het vlas gewonden werd, aan het spinnewiel, dat in die dagen door adellijke vrouwen zeer gehanteerd werd. Vandaar het woord konkelen, toegepast op de praatjes van de spinsters, ook vrouwen van den minderen stand in lateren tijd..... [vandaar ook wel het woord konkeltje, aan den koffijketel gegeven, bij welken zulke praatjes worden uitgelokt] en vermits onder zulke praatjes niet altijd waarheid en goede trouw werden behartigd, verstond men verder door konkelen ook, als men in 't geheim iets door slinksche wegen trachtte te bereiken.Ga naar voetnoot(*) Het konkelen schijnt alzoo van adellijke afkomst te zijn, en, schoon het leenstelsel vervallen is, zijn er echter nog vele menschen, adellijke en onadellijke, ja zelfs geheele geslachten, bij welke het konkelen, ook niet in den besten zin opgevat, eene soort van erfelijk leen schijnt te zijn. Men had in die tijden ook burgt-leenen of kastelenijen, en voor den Keizer, als Opperleenheer, stonden alle burgten, sloten of kasteelen en steden van het Rijk altijd open. Vandaar, wordt er gezegd, is de naam keizer aan zoodanigen sleutel gegeven, die op alle sloten past, en ook wel een looper genoemd wordt. Zulk een sleutel is intusschen een gevaarlijk ding, als hij niet in goede handen is, en menschen, die aan zulken sleutel gelijk zijn, mag men wel altijd een weinigje nagaan. Wat den vorigen leeftijd van velen onzer betreffe, ook daarin zijn voorbeelden. Zoo is, T.! het woord keezen een bekend woord geworden, afkomstig van cornelis de gijzelaar, die na zijnen dood tot de Geschiedenis behoort. Van den | |
[pagina 101]
| |
Dordrechtschen Pensionaris is het woord keezen de naam geworden, somwijlen van de aristokratische, maar wel inzonderheid van de volkspartij, die beide tegen den Stadhouder gezind waren. Wij verblijden ons intusschen, dat de tijden voorbij zijn, waarin gekeesd en gecontrakeesd werd, en wenschen die niet terug! Allerdolste menschen - ook dit, T.! weet gij - waren naderhand in Frankrijk de Jacobijnen. Die naam heeft ook al een raar transport ondergaan. Gij moet weten, dat het tweede klooster der orde van dominicus te Parijs in de St. Jacobs-straat is gesticht geworden. Vandaar werden de Dominikaner-monniken in Parijs Jacobins geheeten; en, toen de ultra-revolutionairen in dat klooster hunne vergaderplaats vestigden, hebben zij dien naam overgenomen. Wij mogen ook wel lijden, dat die mannen maar uitsterven; want als er tegen tijgers Citoyen gespeeld en getutoyeerd moet worden.... dat tu en toi kwam in dien tijd de menschen duur te staan! Van alle deze voorbeelden zou men uit de namen, zonder nadere kennis of verklaring, tot derzelver beteekenis niet kunnen besluiten. Ik merk ten tweede aan, dat de zaak zelve, die door duidelijke of onduidelijke woorden wordt uitgedrukt, in haren aard goed of kwaad kan wezen. Somwijlen, ja, zijn de kundigheden van goed en kwaad betrekkelijk: wat goed voor den eenen is, kan kwaad voor den ander' zijn; en als ik door het raam van de binnenkamer in den kommenijs-winkel zie, dan valt mijn oog op winkelwaren; onder anderen op de kaas, die voor de gezondheid van den eenen mensch niet schadelijk, en voor die van den ander' wel schadelijk is. De eene mensch nu vindt er geene zwarigheid in, om de kaas heel dik, en dikker dan naar behooren, te snijden; terwijl een ander daaromtrent zeer huiverig en bang is voor de onaangename gevolgen, die dat hebben kan of voor het ligchaam of voor de ziel, al naar dat men de beteekenis van het woord kaassnijden wil opvatten. Wil opvatten zeg ik, want tusschen eene zaak te willen opvatten en te moeten op- | |
[pagina 102]
| |
vatten is een groot onderscheid. Ik denk hier aan hetgeen wij zedelijk goed of kwaad noemen. Ieder mensch, die gezond verstand bezit, en door opmerking den aard en de uitwerkselen van beide heeft leeren kennen, zal daarvan gevoel hebben, en, een eerlijk hart bezittende, het goede goed en het kwade kwaad noemen. En nogtans zijn er zoogenaamde wijsgeeren geweest, die dat gevoel niet eerbiedigden, maar aan goed en kwaad eene beteekenis gaven, waardoor alle ware zedelijkheid zou moeten vervallen. Volgens helvetius, onder anderen, rustte de geheele zedekunde op den onbewegelijken grondslag van persoonlijk eigenbelang. ‘De deugd,’ zeide hij, ‘is niets anders dan een onmiddellijk uitwerksel van de eigenliefde, gegrond op het gevoel van eigene kracht.’ Maar zoo doet men een gevoel, door echte beschaving gekweekt, geweld aan. Het eigen hart van zoodanige theoristen spreekt somwijlen hunne stellingen tegen; want de menschelijke goedwilligheid komt er tegen op, en er zijn wel voorbeelden van dezulken, die zich daardoor geheel lieten verrassen. Ewald verhaalt, onder anderen, in een zijner schriften,Ga naar voetnoot(*) dat hij eens met eenen, bij zijn schrijven reeds overleden, Professor had geredetwist over het onderscheid tusschen deugd en ondeugd; tegen welk onderscheid die Professor zich nagenoeg met dezelfde gronden verklaard had, die meermalen in openbare geschriften bekend gemaakt en ook wederlegd waren. ‘Ook ik,’ zegt ewald, ‘zocht zijne sofismen te wederleggen, en begon eindelijk driftig te worden; maar een bedaard, verstandig vriend, die naast mij zat, stiet mij aan, en fluisterde mij in, dat ik zwijgen zou, want dat hij den man zichzelven wilde laten wederleggen. Ik zweeg: mijn vriend, het gesprek opvattende, verhaalde, na eenige wendingen, geheel ergeloos, hoe een man, op eene verre reis gaande, zijn geld, zijne vrouw en zijne kinderen aan eenen vriend had toever- | |
[pagina 103]
| |
trouwd, en hoe die vriend 's mans geld ontvreemd, zijne vrouw verleid, en zijne kinderen in een weeshuis gebragt had. Hij noemde tijd, plaats, omstandigheden en alles. “O, die hond!” riep de Professor; “ik hoop, dat hij op het rad zit.” - “Wel nu,” zeide de ander, “hij zou immers even goed een hond zijn geweest, wanneer hij de vrouw zijns vriends met zijn leven verdedigd, zijn geld op zekere renten gezet, en zijne kinderen zorgvuldig opgevoed had?” - “Dat kan slechts een hond zeggen - gij zegt dat niet in ernst.” Zoo ging de Professor in zijne gevoelige, maar schoone hevigheid voort. Hij was wederlegd. Ons lagchen beschaamde hem, maar hij lachte toch eindelijk mede. Zoo onwrikbaar was in den man het geloof aan het wezenlijk onderscheid tusschen deugd en ondeugd, niettegenstaande zijne theorie, en ik denk, het is bij alle menschen zoo.’ Wij vereenigen ons, T.! met deze gedachte, en verklaren tevens te hopen, dat er niet vele zulke Professoren mogen gevonden worden, of, zoo zij er zijn, dat zij zichzelven spoedig mogen uitlagchen. Ik merk ten derde aan, dat eene zaak goed kan zijn, maar door overdreven gunstige uitlegging kwaad kan gemaakt worden, of integendeel door ongunstige uitlegging in waarde kan rijzen. Wat het eerste betreffe, ik denk hier aan de vaderlandsliefde, die edele deugd, wanneer zij in verband wordt gebragt met die wereldburgerlijke beginselen, die door het Christendom worden aangeprezen: maar was niet in aloude tijden de vaderlandsliefde eene bron van allerlei gruwelen, aan welke men alle regten der menschheid, ten aanzien van vreemde volken, ja ook van eigene bloedverwanten, opofferde? Ik spreek niet van de wreedheden der Spartanen, zoo wel moeders als vaders, omtrent hunne zonen, uit zoogenaamde vaderlandsliefde ten toon gespreid. Ook moge onder de oude Romeinen de houding van junius brutus, ten aanzien van zijne zonen, in den geest des tijds eenige regtvaardiging vinden; maar als in lateren tijd cicero leert, dat van | |
[pagina 104]
| |
alle maatschappelijke deugden geene pligten gewigtiger en dierbaarder zijn, dan die jegens het vaderland, zoodat daaraan alle andere pligten moeten worden opgeofferd,Ga naar voetnoot(*) en met dien naam allerlei onregtvaardigheden omtrent overmeesterde natiën zijn vergoelijkt geworden, wie kan aan zulk eene vaderlandsliefde hulde doen, en wie bedroeft zich niet, als hij de veroveringszucht der hedendaagsche staatkunde, onder dien edelen naam, nog zulke sporen ziet volgen? Integendeel, zeide ik, kan eene goede zaak door ongunstige uitlegging in waarde rijzen. Men heeft de leer van het Christendom berispelijk gevonden, omdat zij geene vaderlandsliefde gebood; maar even als men den naam Christenen, Messianen, aanhangers van eenen Koning, die aan een kruis zijn leven had geëindigd, eerst als een scheldnaam gegeven, tot eenen eernaam heeft aangenomen, zoo moest het veeleer de waarde van het Christendom rijzen doen, dat het niet regelregt de vaderlandsliefde geboden heeft in eenen tijd, waarin, gelijk wij gezegd hebben, aan het woord vaderlandsliefde zulke ellendige denkbeelden gehecht werden. Het predikte integendeel algemeene menschenliefde, die geenszins eene redelijke vaderlandsliefde uitsloot; en eene leer, die geene oproeren begunstigt, maar een stil en gerust leven bedoelt, zal zoo wel aan de belangen des vaderlands als aan het heil der volken bevorderlijk zijn. Vaderlandsliefde - uit dat beginsel had de Graaf lamoraal van egmond gehandeld, ter goeder trouw zich op eenen alva verlatende, die hem spoedig met den Grave van hoorn te Brussel het hoofd deed afslaan; maar toen in lateren tijd egmond's ontaarde zoon, van wege filips II, aan het hoofd eener Spaansche hulpbende, te Parijs zijne intrede deed, om de oproerlingen tegen hendrik IV te helpen, en in de aanspraak, die hem gedaan werd, de lof van zijnen vader gemeld werd, toen viel hij den spreker in de rede: | |
[pagina 105]
| |
‘Spreek mij van hem niet,’ zeide hij; ‘hij heeft den dood verdiend: hij was een rebel.’ Waar een zoon zóó van zijnen vermoorden vader sprak, en zijns vaders gedrag zóó verklaarde, en zulke beginselen aan den dag leide, daar kon de verdenking niet achterblijven, dat het goede geschuwd werd, en eene booze zaak voorgestaan. Ik merk eindelijk ten vierde aan, dat eene zaak kwaad kan zijn, maar dat het kwaad, door hetzelve bij de uitlegging grooter te maken, vermindert in de oogen van anderen, of integendeel door eene gunstige uitlegging het kwaad te meerder als gevaarlijk kan beschouwd worden. Wat het eerste aanga, zoo kan iemand schuldig zijn, maar zijne schuld kan hem zóó hoog worden aangerekend, dat, als hij daarvan de gevolgen draagt, medelijden en verontwaardiging worden opgewekt. Die b.v. het verschrikkelijk uiteinde weten der Deensche Graven, struensee en brand, zullen dat toestemmen. Struensee in het bijzonder was een man, dien het niet aan vaderlandsliefde ontbrak; maar eergierigheid en dorst naar gezag bedierven hem, en hij zou met zijne uitstekende talenten een groot Staatsman geweest zijn, indien christiaan VII niet zulk een zorgeloos Koning en zulk een onverschillig Echtgenoot ware geweest: maar zoo wel het eindelijk lot van mathilda als de ijselijke doodstraf der beide Graven, door de wraakzucht van Hofkabalen veroorzaakt, zijn door de Geschiedenis als onredelijk gelaakt geworden. Zoo vallen de menschen in uitersten, wanneer hartstogten het oordeel benevelen; en wordt integendeel aan het kwaad eene gunstige benaming of uitlegging gegeven, het kwade is daardoor te meer als gevaarlijk te beschouwen. Het misbruik eener toenemende beschaving was vooral onder de Franschen zeer vindingrijk, om aan slechte dingen en verregaande zedeloosheden verzachtende, ja bevallige namen te geven; en het verkeerde, dat bij onze voorzaten, ook door mannen van staat en rang, met ruiterlijke woorden werd uitgedrukt, dient | |
[pagina 106]
| |
men onder ons ook al te bewimpelen of bij omschrijving te zeggen, wil men niet als onbeschaafd worden aangemerkt. Vernis en verw intusschen maken het hout niet inwendig deugdzaam, maar doen al ligt het vermoeden ontstaan, dat er kwaad in het hout zelve schuilt; schoon het waar zij, dat, wanneer het hout niet geverwd is, het kwade dan te beter kan gezien, uitgezaagd en hersteld worden. Evenwel, schoon er in het gebruiken van vernis en kleuren met den tijd eene andere wijziging komt, het gebruik zelf is niet nieuw, maar van ouden datum. Zoo heeft de Godsdienst bij velen afkeer verwekt, omdat de Kerk, waar dezelve naauw met den Staat verbonden was, de Godsdienst als een fluitje gebruikte, waarmede de vogelaar het pluimgedierte in de slagkooi krijgt, om er vervolgens naar welgevallen mede te handelen: maar al wat mooi schijnt, is daarom niet deugdzaam, en al wat leelijk genoemd wordt, is nog aanstonds niet te verwerpen; en hoe daaromtrent verder te oordeelen en handelen, wil ik in een tweede stuk aanwijzen. II. Ik zou ten andere spreken over de oorzaken der verscheidene uitleggingen, die aan woorden of zaken worden gegeven, en over eenige gevolgen, daaruit te trekken. Betreffende de oorzaken gaat het met de woorden anders dan het den man ging, die aan ieder zijn huis ten verkoop aanbood, en tot dat einde altijd een' steen van het huis bij zich droeg, om tot een monster te strekken, waaruit hij meende, dat men de stevigheid van het gebouw kon beoordeelen. Niemand wilde natuurlijk op vertooning van dat monster het huis koopen; maar woorden neemt men gemakkelijk aan, en dat menigeen vreemde woorden overneemt, die hij zelf niet verstaat, blijkt vaak uit de erbarmelijke wijze, waarop die woorden, onder het uitspreken, worden gemarteld en verminkt. Volgzucht zal dan wel vooreerst hier in aanmerking komen. De menschen leven bij de verandering, en het is met de woorden als met kleeding en huisraad: wanneer dezelve in de mode geraken, volgt men gaarne het | |
[pagina 107]
| |
nieuwe. Er zijn altijd, ja, eenige menschen, die zich daarmede niet onbepaald vereenigen; vooral wel, als aan hetgeen hun nieuw voorkomt de naam van oud wordt gegeven. Dit laatste was het geval bij den prediker, die zekere afdeeling van zijne kerk, welke zich oude leden der algemeene kerk noemen, belagchelijk wilde voorstellen, en tot dat einde aan zijne hoorders de vraag deed: ‘maar wat beteekent dat oude? wat is een oude jas? wat is een oude rok?’ Naar zulk een denkbeeld, T.! zou ook een oud man uit de zamenleving moeten gebannen worden, al had hij zelfs een' nieuwen jas aan: maar hooft zegt, dat, gelijk het nieuwe zijne bevalligheid, zoo ook het oude zijne eerwaardigheid heeft; en, de personen of zaken mogen oud of nieuw zijn, eene onpartijdige volgzucht kan zich ligtelijk tot het gebruik der aangegevene woorden of namen bepalen. Toevallige aanleiding doet wijders ook woorden en namen in gebruik komen. Één mensch, T.! heeft slechts een woord of beeld te gebruiken, en het kan door eene gansche maatschappij, door een gansch volk worden aangenomen. Zoo is het Fransch-Nederduitsche woord Geuzen ontstaan, hetwelk in zijnen oorsprong bedelaars en landloopers beteekent. Toen namelijk de Hertogin van parma ontstelde op het zien binnentreden van de talrijke Edelen, met den Heer van brederode aan het hoofd, om het bekende smeekschrift over te leveren, zeide de Graaf van barlaimond aan de Vorstin, tot hare geruststelling, in het Fransch: dat het maar bedelaars waren. Het gevolg was, dat die Edelen zelven des anderendaags dien naam plegtig aannamen, en gouden medailles gingen dragen, op welke aan den eenen kant het borstbeeld van Koning filips, met het randschrift: in alles den Koning getrouw, en aan de andere zijde een bedelaars knapzak, vastgehouden door twee zamengevoegde regterhanden, met deze woorden: Tot den bedelzak toe. Wisseling van omstandigheden is daarenboven dikwerf oorzaak, dat de woorden eenen anderen zin krijgen. | |
[pagina 108]
| |
Dit bleek reeds uit eenige voorbeelden, en ik kan er nog een ander bijvoegen. Onder de Grafelijke Regering van ons Land zat de mindere Adel in de criminele of hooge regtbanken, en deze werden welgeboren mannen genoemd. In het eerst bestonden die vergaderingen uit eenige honderden; maar, omdat het daar zoo ongeregeld toeging, besloot eindelijk de Graaf, dat dezelve uit weinige kundige mannen bestaan zouden; en, schoon dezelve naderhand uit gegoede landbouwers of boeren bestaan hebben, men heeft tot aan het eind der vorige eeuw in de regtbanken van Rijnland en Delfland den titel van welgeboren mannen behouden. Als het menschen geweest zijn, die niet mismaakt van ziel waren, dan mogten zij met regt dien titel wel dragen: wij noemen de zoodanigen ook regtschapen menschen. Woorden zijn nogtans niet altijd aanbevelingswaardige zaken. De pantomime of het gebarenspel, zegt de Schrijver der Gedachten en BeeldenGa naar voetnoot(*), drukt de zaken beter uit, dan sommige woorden. Van de woorden wordt dikwerf misbruik gemaakt, en het goede, dat zij in den grond beteekenen, krijgt dan ligtelijk eene kwade beteekenis. Wat is b.v. wenschelijker voor den redelijken mensch, dan dat hij ongedwongen, vrij en bedachtzaam kan denken, en dat hij eenen vrijen geest bezit, die niet bedwelmd is door den walm des bijgeloofs, en niet bedorven door het gif van spottend ongeloof? En ondertusschen zijn de woorden vrijdenker en vrijgeest, bij al wat bezadigd denkt, niet alleen een zeker brandmerk, maar ook eene waarschuwing, om tegen zulke menschen, zoo lang men ze niet beproefd heeft, op zijne hoede te zijn. Ontstaan nu de veranderende beteekenissen van sommige woorden uit volgzucht, toevallige aanleiding, wisseling van omstandigheden en misbruik, het is ook zoo ten aanzien van zaken, schoon daarbij nog andere oorzaken komen, die aan de zijde van verstand en hart zullen gelegen zijn. | |
[pagina 109]
| |
Aan de zijde van het verstand zal het vaak onkunde, oppervlakkig oordeel en verbijstering zijn, waardoor men aan het goede eene ongunstige, en aan het kwade eene gunstige uitlegging geeft. Om braaf en gelukkig te leven, zal wel het beste zijn, dat men, zoo lang mogelijk, de dwalingen onzer medemenschen aan de zijde van het verstand zoekt. ‘Als men u somtijds miskent, denkt dan, hoe een pijpensteel in een glas met water wel krom schijnt, maar toch regt is. De breking der lichtstralen in het oog van den eenen mensch is wederom onderscheiden van die des anderen; en wij willen het immers wel bekennen, dat de schijn tegen ons zijn kan, dán zelfs, wanneer wij het inderdaad met onszelven in ons binnenste regt eens zijn.’ Zoo las ik ergensGa naar voetnoot(*) en mijn hart kon het toestemmen. Aanleg en opvoeding, T.! hadden ten allen tijde veel invloed op het oordeel, niet alleen van den ondeeligen mensch, maar ook van algemeene volkskarakters. De publieke geest, de tijden, die men beleefde, de algemeene denkwijze, het meerdere of mindere licht, dat er bestond, en het achtgeven daarop, doen ons met onpartijdige toegevendheid oordeelen, als men in de geschiedenissen van oudere en latere tijden denkbeelden en tooneelen aantreft, van welke wij, naar onze wijze van denken en handelen, eenen afschuw hebben moeten. Doch, heb ik gezegd, dat men, zoo lang mogelijk, de oorzaken van de dwalingen onder medemenschen aan de zijde van hun verstand zoeken moet, dit neemt echter niet weg, dat men, het verstand willende zoeken, dikwerf het hart ontmoet, zonder het te kunnen voorbijzien. Al wil men het anders verklaren, men zal vaak genoodzaakt zijn te erkennen, dat het egoïsme in 't algemeen en baatzucht in het bijzonder zijn, die de zaken zóó uitleggen, als men dezelve gaarne wil hebben of doen voorkomen. Egoïsme in 't algemeen is alles, waardoor de mensch | |
[pagina 110]
| |
toont ingenomen te zijn met zichzelven, en dat zal wel de reden zijn, waarom niets zoo dwaas, zoo ongerijmd, zoo belagchelijk of verkeerd is, of het heeft te eeniger tijd zijne voorstanders gehad en heeft die nog. IJdelheid is wel van het egoïsme de grondslag: zucht om te pronken; zucht om wat nieuws op te werpen; zucht naar den boventoon; zucht om tegen te spreken, en niet zelden werden daardoor wrevel, partijdigheid en vijandschap in de harten verwekt. Zoo wordt verhaald,Ga naar voetnoot(*) (schoon er ook andere uitleggingen zijn) dat op een gastmaal van Hollandsche Edelen, uit kortswijl, de vraag werd geopperd, of de kabeljaauw den hoek, dan of de hoek den kabeljaauw vangt; dat men eerst uit jok elkander tegensprak, maar dat het naderhand tot ernst, scheldwoorden en dadelijkheden kwam, waarin ieders medestanders en onderhoorigen welhaast betrokken werden; en toen zich naderhand, van die verdeelde Edelen, de eene partij bij Vrouw margaretha, de andere bij haren Zoon willem voegde, de namen van Hoekschen en Kabeljaauwschen zijn aangenomen. De Gouwenaars, in die tijden, van hoeksch kabeljaauwsch geworden, schijnen toen den naam van gapers gekregen te hebben, van de kabeljaauwen ontleend, die gapende op de vischbanken liggen: want zeker burger (meldt de lange van wijngaardenGa naar voetnoot(†)) was bij vonnis beschuldigd geworden, tegen eenen ander' gezegd te hebben: ‘Ik zie' wel, dat gij dien gapers en groothoofden toebehoort; maar de tijd zal kortelijk komen, dat gij mogt willen, dat gij geen kabeljaauw en waart.’ Het egoïsme deed elk voor zijne zaak ijveren, en elk deed zijne partij als de regtvaardige voorkomen, al werd door beide het land verwoest, gedurende 142 jaren.Ga naar voetnoot(‡) Baatzucht in het bijzonder speelt doorgaans erger rol, | |
[pagina 111]
| |
dan egoïsme in 't algemeen. Egoïsme zal dikwerf het rad, en baatzucht de raddraaister zijn, zoo bij de staatkunde als bij ondeelige personen. Gelijk de staatkunde, door aan de zaken wasneuzige of protokollige uitleggingen te geven, gaarne in troebel water vischt, zoo gaat het ook bij ondeelige personen: niet alleen ten aanzien van gelden, goederen, en hetgeen ter meeste bemagtiging daarvan betrekking heeft, maar ook bijzonder in zaken van beschaving en van verlichting; want, waar eene schitterende en blaaskakige theorie zonder praktijk is, daar is het moeijelijk, de baatzucht geheel over het hoofd te zien. Het zeventigjarig Pelgrimsleven van fesslerGa naar voetnoot(*) lezende, trok onder anderen ééne zinsnede bijzonder mijne aandacht. Hij zegt daar: ‘Het gemoedelijk tijdvak is verdwenen, met het schoone, goede en edele, dat in hetzelve werd voortgebragt. Nu woekert en schittert het merkantilisch tijdvak, waarin wij leven. Men wil nu het schoone, goede en edele tot eene winstgevende koopwaar maken; maar juist daardoor verhaast het zijn onvermijdelijk bankroet.’ Hij geeft er nogtans deze voorspelling bij: ‘In de massa zal echter eene aanmerkelijke som van heldere en alzijdige denkbeelden aangaande de algemeene menschelijke aangelegenheden, tot het ideaal van wijsheid en geregtigheid, overblijven, en, in den nieuwen tijd overgaande, helderheid des geestes en warmte des harten in de naauwste vereeniging brengen. Dan eerst en daardoor zal de tijd der verlichting verschijnen.’ Wij willen allen hopen, dat dit uitzigt spoedige vervulling zal krijgen, en uit al het gezegde nog eenige gevolgen trekken, die voor ons te behartigen zijn. Er volgt in de eerste plaats uit, dat wij letten moeten op de waarde der zaken. Het zijn de namen of kleuren niet, die eene zaak goed of kwaad, verkieslijk of verwerpelijk maken; maar het zijn de gunstige of | |
[pagina 112]
| |
ongunstige resultaten, die zij oplevert voor zedelijkheid en waar geluk. Voor den onpartijdigen zijn dikwerf genoeg merkteekenen, om daarover na te denken; want uit de vruchten toch kan men oordeelen over boom of zaad, of over den aard van den grond, of over de wijze van verpleging. Menigeen, T.! heeft in onzen leeftijd met een goed oogmerk eene staatkundige denk- en handelwijze behartigd, van welker verkeerde toepassing hij naderhand verderfelijke resultaten zag, en was dan ook edelmoedig genoeg om dat te doen blijken, zonder nogtans zijne goede grondbeginselen te verzaken. Onder de genen, die gebreken gezien hadden in het oude Staats- en Stadhouderlijk bewind, en in den beginne de Fransche vrijheidsleer toejuichten, was b.v. onze altijd lofwaardige feith; maar hoe deze, niet lang na de omwenteling van het jaar 1795, over de zaken dacht, blijkt uit zijn Christelijk-wijsgeerig gedicht aan AristusGa naar voetnoot(*), en onder anderen uit deze regelen: ‘Ach, vriend! men droomt van heil, en blijft naar schimmen streven.
't Veranderde alles, slechts de menschen zijn gebleven.
Ik zie een nieuw tooneel, Arist! maar ook niets meer.
Al de oude driften zijn nog spelers als weleer!
De rede leert het, en de ervaarnis zal het staven:
Men blijft, waar de ondeugd heerscht, ook zonder meester, slaven.
De schoonste vrijheidsboom, hoe rijk alom geplant,
Gaf zonder zeden nooit de vrijheid aan een Land.
't Is ijdel, met den naam van broederschap te spelen,
Zoo lang het hart nog wrokt, en wraak de ziel kan streelen.
Arist! ons bijgeloof nam slechts een' and'ren keer.
Men dweepte als Godgeleerde, en nu als Wijsgeer weêr.
Eerst scheen de rede van de deugd geheel gescheiden;
Nu poogt men heel een volk door haar alleen te leiden.
Eerst klonk men boei aan boei, nu weert men elken band -
Ach! altijd stelsels, vriend! en nooit gezond verstand.’
Zoo denkt een eerlijk man, en er volgt ten tweede | |
[pagina 113]
| |
uit, dat men zich niet door den schijn moet laten misleiden. Vele menschen loopen voor misleiding gevaar, en het gaat in het burgerlijke en staatkundige, gelijk het in de kerk gaat, - menschen van een oppervlakkig oordeel zullen meer aan de klanken hechten, dan op de zaken letten. Maar een oppervlakkig oordeel kan ook daaruit ontstaan, dat men niet genoeg over de zaken nadenkt, die niet behoorlijk onderzoekt, en niet genoeg vergelijkingen maakt van het een met het ander. Het is zoo, wij hebben zoo even een voorbeeld gezien, dat ook schrandere en brave menschen zich, bij het afkeuren van het verkeerde, kunnen laten misleiden door groote hoop op het betere; maar het is dan voor eenen tijd, en als men toch scheuren in gebouwen ziet, welke uitleggingen ook van die scheuren gegeven worden, het gezond oordeel zal spoedig besluiten, dat of de muren niet goed gemetseld, of de fondamenten niet stevig gelegd zijn, en dat het weinig sterkte geven kan, die scheuren met kalk te vullen. Kennis en ondervinding kunnen het oordeel wapenen; vooral, als men gebeurtenissen beleefd heeft, die rijk zijn in lessen en waarschuwingen, en uit het eene kan men gevolgtrekkingen maken tot het andere. Wij moeten niet gelijk zijn aan den ouden man in de fabel, bij wien de Dood kwam om hem weg te halen, en die het zeer onheusch vond, dat deze hem niet had gewaarschuwd, gelijk hij dat vóór dertig jaren beloofd had: maar toen de Dood, zonder hem tegen te spreken, eerst verzocht had, om met hem eene menuët te dansen, en hij zich met de stramheid van zijne beenen verontschuldigde; vervolgens, om eene noot te kraken, en hij verklaren moest, dat hij onlangs zijne laatste tanden en kiezen verloren had; en eindelijk, om, zonder bril, eenen brief te lezen, en hij betuigde, dat niet te kunnen doen..... toen graauwde de Dood hem toe: ‘Zijt gij dan nog onbeschaamd genoeg, om voor te wenden, dat ik u in dertig jaren van mijne wederkomst niet heb gewaarschuwd, daar het u aan beenen, tanden en oogen hapert?’ Zoo, | |
[pagina 114]
| |
T.! zijn, ten aanzien van anderen, voorvallen in het leven dikwerf zoo vele waarschuwingen, om zich door den schijn niet te laten bedriegen, maar op de teekenen der tijden te letten. Eindelijk dan volgt er uit, dat wij van hetgeen ons voorkomt, zoo veel mogelijk, goede partij behooren te trekken. Woorden en zaken zijn aan verschillende uitleggingen onderhevig; en als wij ons buiten alle geschillen houden kunnen, wij zullen er niet te erger om zijn. Al raken de oordeelvellingen en uitleggingen onze personen, salomoGa naar voetnoot(*) heeft reeds gezegd: Zet uw hart niet op alle woorden, die men spreekt. Gij mogt misschien eens hooren, dat uw knecht u verwenscht. Evenwel, indien het verkeerde, dat van ons getuigd wordt, waarheid mogt wezen, het zal dan maar het beste zijn, om te doen als de bakker, die het brood met harde korsten tegen een zachter brood inruilt, en voortaan oplettend is op deeg en oven. En zijn het daadzaken of gebeurtenissen, die ons voorkomen, zij zijn dan in haren aard of door de wending, die daaraan door menschen gegeven wordt, aangenaam of onaangenaam. Zijn zij aangenaam, welnu, voedt en verkwikt er u mede op eene matige wijze, doch zóó, dat gij altijd gewapend zijt tegen teleurstelling, en aan uwe hoofdroeping getrouw blijft; maar zijn de voorkomende dingen onaangenaam, ik acht het dan eene goede les, die jean paulGa naar voetnoot(†) geeft aangaande de wederwaardigheden des levens. Hij zegt: ‘over die wederwaardigheden moet men zoo opbeurend spreken, als een schoenmaker over een paar nieuwe laarzen, die hij te huis brengt. Zijn zij te naauw, dan zegt de baas: ‘zij zullen wel rekken,’ en zijn zij te wijd, dan zegt hij: ‘zij zullen met de vochtigheid wel inkrimpen.’ In die gelijkenis liggen deze twee zaken: dat men zich op eene bezadigde en verstandige wijze schikken moet naar de omstandigheden, en van de toekomst het beste moet hopen. | |
[pagina 115]
| |
Van de toekomst het beste hopen, ja, dat willen wij gaarne. Hebben wij uit voorbeelden van onderscheidene tijden het een en ander gezien, dat beroeringen onder het menschdom betrof, door beroeringen is altijd het water zuiverder geworden, en welk eenen verstikkenden stank zou men alomme gewaar worden, als de waters altijd hadden stilgestaan! Ik begin meer en meer te hechten op hetgeen ik van fessler aanhaalde: het ware, schoone en goede zal al meerder als fijn goud te voorschijn komen, en het schuim worden verworpen. Wat op eene andere plaats met bijbelsche zalving gezegd wordt, kan ook hier worden gezegd. Neen, T.! zoodanige toon behoeft ook hier niet geheelenal te worden vermeden. Ben ik begonnen met schijnbare beuzeltaal, ik eindig met ernstige woorden. De Goddelijke Voorzienigheid regeert over alles. Wat ook menschen beroeren, welke namen of wendingen zij daaraan geven willen, en wat ook list, huichelarij en bedrog mogen voorhebben, een Hooger Bestuur zal eindelijk uitwerken, dat echte vrijheid en waar geluk de kinderen worden van allerlei dwingelandij en verderfzucht. Dat uitzigt maakt helderziende. Oordeelvellingen en uitspraken, door menschen over de aangelegenheden van dit leven gedaan, zijn dikwerf feilbaar; maar een Hooger en Wijs Bestuur is dat niet. Gelijk het kind van den stuurman in den storm en den nood van het schip gerust was gebleven, omdat zijn vader aan het roer stond, zoo kan de wijsgeerige Christen altijd bedaard zijn en kalm, bij het vertrouwen op die wijsheid en magt, die aan het roer staan van alles - bedaard zijn en kalm, bij het betrachten van zijne pligten - voordeel trekken uit lief en leed - wijsheid zamelen uit den loop aller dingen .... en als dan de rekening van winst en verlies eens wordt opgemaakt, dan zal het saldo wel batig zijn. L. |
|