| |
Gedenkzuil voor W. Bilderdijk. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1833. In gr. 8vo. 154 bl. en 11 bl. Bijlagen. f 4-50.
Men heeft de Nederlanders wel eens beschuldigd, dat zij zeer traag waren in het oprigten van gedenkteekens voor hunne groote Mannen: en het is inderdaad niet te ontkennen, dat zij het beginsel, van verdiensten door den Tijd te laten beproeven, somtijds overdreven, en dezelve, van hunnen kant, aan de vergetelheid overgaven. In onzen tijd schijnt dit anders te worden, en men die blaam op Nederland niet te willen laten. Niet alleen toch heeft men voor bilderdijk, kort na deszelfs overlijden, eenen gedenksteen te Haarlem geplaatst; maar ook hebben de Uitgevers van bovenstaand boek zich beijverd, om eene, indien wij
| |
| |
het zoo noemen mogen, letterkundige Gedenkzuil voor hem op te rigten, en verscheidene medeärbeiders gevonden, die hiertoe bouwstoffen wilden leveren. Het zal er nu op aankomen, hoe zulk eene zuil zamengesteld en opgesierd is. De een kan hiertoe wel kostelijk marmer, de ander arduinsteen, maar ook anderen keijen, of klinkers, of potscherven, of wat niet al, aanbrengen: dit alles kan men misschien zoo goed mogelijk ineen- en in de hoogte werken, met eenig kunstmatig pleisterwerk oppervlakkig overtrekken, en met luchtig lofwerk opsieren; dan kan men er het Gouden Kalf opzetten, en uitroepen: ‘Ziet daar de Zuil voor bilderdijk! voor den Goddelijken Man, die uwe Dicht- en Letterkunde uit de laagte opgevoerd heeft!’ Doch of het nu eene zuil is, waarvan men met horatius zeggen kan: Exegi monumentum aere perennius &c.; eene zuil, die door de reine waarheid en de echte schoonheid zonder blozen beschouwd kan worden, dit is eene andere vraag; en in hoe verre zij, ten opzigte der hier voor ons staande Gedenkzuil, gunstig beantwoord kan worden, moge de Lezer oordeelen, nadat wij hem deze ter beschouwing zullen gegeven, en hem den indruk medegedeeld hebben, dien zij onder het beschouwen op ons gemaakt heeft.
Voor den titel staat het afbeeldsel van bilderdije in zittende houding, door hodges en velijn, met het facsimile zijner handteekening. - Op het titelblad staat eene zuil, op welker midden men den naam bilderdijk leest. Zij is geheel door zwarte wolken of rook (dit is niet wel te onderscheiden) niet alleen omringd, maar ook over het kapiteel geheel, en over het voetstuk gedeeltelijk bedekt: tegen het midden schiet aan de linkerzijde een lichtstraal. Is dit alles emblematisch, dan laten wij aan den aanschouwer over, op de uitlegging te zinnen. - In een Voorberigt zeggen de Uitgevers, dat ‘eene waarachtige hoogschatting van onmiskenbare verdiensten, van geen' strijd van gevoelens afhankelijk, hunne eenvoudige bedoeling was;’ en zij maken hun compliment zoo wel aan de genen, die niets, als aan de genen, die iets, het zij dan al of niet geplaatst, ingezonden hebben. - Hierop volgt eene zinnebeeldige titelplaat, door moritz en tetar van elven, met eene dichtmatige verklaring van j. van lennep. Over de kunst, in teekening, gravure en uitlegging doorstralende, ver- | |
| |
meet Rec. zich niet te oordeelen; waartoe hij misschien ook des te minder bevoegd is, omdat hij nooit smaak heeft kunnen vinden in die overladene allegorische Titel- (hij had haast gezegd, Kermis-) prenten, welke in vroegere eeuw in de mode waren, en welker schoonheden dan, in de tegenoverstaande verklaring, met het stokje des vertooners aangewezen werden.
Het eerste en breedste stuk, dat nu (bl. 1-57) voorkomt, (mogen wij het dus niet wel het voetstuk der Gedenkzuil noemen?) is van den Heer w. de clercq; het heet: eenige wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van w. bilderdijk, en komt ons in zijn geheel voor een welgevormd stuk te zijn, al vonden wij ook niet in alles reden, om de gegevene wenken te volgen, waarop wij straks nog wel eens zullen terugkomen. De steller onderscheidt drie tijdperken in bilderdijk's dichterlijke loopbaan, die hij de erotische, de poëtische en wijsgeerige, de gispende en Christelijke noemt; doorloopt die kortelijk, en wijst de waarde van het voornaamste aan, dat bilderdijk daarin geleverd heeft; waarna hij besluit met eenige korte en algemeene beschouwingen over hetgene, dat, naar zijn inzien, bilderdijk als Dichter bijzonder kenmerkt.
Hierop volgt een Uittreksel uit het Proces-verbaal van de 25ste algemeene Vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, door den Heer jeron. de vries; eene loffelijke vermelding van bilderdijk's letterkundige verdiensten, bijzonder voor het Instituut, en opgave van de onderwerpen zijner voorlezingen aldaar. De Schrijver zelf noemt het, bl. 67, (en wij mogen het dan immers met hem doen?) ‘kort en oppervlakkig, maar welmeenend.’
Doelmatig wordt dit opgevolgd door het gesprokene bij de inwijding van den Gedenksteen, boven het graf van Mr. willem bilderdijk geplaatst, door de Rederijkkamer de Wijngaardranken, op den 4 Febr. 1832. - De Keizer dier Kamer, c. de koning, lz., deed eene ‘eenvoudige aanspraak’ (bl. 77) aan de Leden, en lofspraak op bilderdijk, en niets meer. - De Factor, v. loosjes, sprak bij de ontblooting een vers uit, welks eerste helft uit woorden van bilderdijk, ter verachting van den roem na den dood, bestaat, op zichzelve reeds in ons oog overdreven genoeg, en hier bij het overige, ja bij de geheele
| |
| |
Gedenkzuil, ter hooge vermelding van 's Mans roem, zonderling afstekende. - Bij het graf werd door den Heer j. van walré een vers uitgesproken: de hooge ophemeling laten wij daar, en geven die den ouden vriend gaarne toe; maar bewonderen in het stuk zelf een fiksch vers van een' grijsaard, dat die van menigen jeugdigen Dichter beschaamt. Nu volgen eenige kortere en langere Gedichten, namelijk van van 's gravenweert, da costa, wiselius (hetzelfde, dat in zijnen nieuwen Dichtbundel opgenomen is), doijer, koenen, klijn, van someren, schimsheimer, wijs muller, hoeufft (in het Latijn), wap, dusseau, hilman, m.c. van hall, schipper, westerman. Wilden wij deze dichtstukjes afzonderlijk beoordeelen en tegen elkander opwegen, hoe uitvoerig zouden wij dan moeten worden! en waartoe zou het nuttig zijn, onze boven gemaakte vergelijking omtrent de zamenstelling eener zuil nu nader toe te passen? Nog wat minder, maar over 't geheel wat betere en gelijksoortigere bouwstoffen, wat degelijker en minder spoedig afvallend pleister- en lofwerk zou misschien de kolom steviger en sierlijker hebben doen oprijzen. De meeste van deze stukken komen toch Rec. over t geheel te hoog en gedwongen gestemd, ja sommige hoogdravend en zwellend voor, te zeer in den toon van zekere lofredenaars, die geen ander doel schijnen te hebben, dan hunnen Patroon boven het peil van alle menschen te verheffen, en als eenen Sint te canoniseren: hij wil dus wel bekennen, dat hij dezelve niet geheel zonder verveling heeft kunnen ten einde lezen. - Zeer gunstige uitzondering moet hij evenwel maken, ten aanzien der stukken van de Heeren klijn, hoeufft en van hall, zonder daarom alle de overige in gelijke minderheid van rang te stellen. De snaren van klijn zijn ook wel sterk genoeg gespannen, en
klinken wel eens wat al te schel voor bilderdijk, alsof alles, volstrekt alles in hem zich vereenigde; maar zij doen toch een op zichzelf treffelijk lied klinken, dat waardig is gehoord te worden. - Het Latijnsche dichtstukje van hoeufft, bl. 123, 4, aan bilderdijk, reeds in 1829, bij zekere gelegenheid toegezonden, is eene nieuwe proeve, hoe gelukkig hij, nog in gevorderde jaren, de Latijnsche Poëzij weet te beoefenen, en bevat tevens gepaste en treffende woorden tegen bilderdijk's eindeloozen klaagtoon over zijn lot. - Zeer schoon, ein- | |
| |
delijk, is het vers van van hall, getiteld: de Aloë, aan Mr. w. bilderdijk, en mede bij deszelfs leven vervaardigd: hij vergelijkt hem daarin zeer eigenaardig bij die trotsche plant, eenig in hare pracht, maar - aan hare bladeren met zeer scherpe stekels gewapend: deszelfs grootheid bewondert hij; maar deszelfs bitsheid en wrevel bemint hij niet: de allegorie is in genoegzaam het geheele stuk gelukkig voortgezet en heerlijk uitgedrukt. - In plaats van over een nog volgend en uit den Letterbode overgenomen berigt, en over de door Prof. tydeman medegedeelde Bijlagen, die wijlen louise sibille bilderdijk, dochter van bilderdijk uit zijn eerste huwelijk, betreffen; in plaats van hierover uit te weiden, zullen wij de inhoudsopgave liever besluiten, met de volgende coupletten (het 3de, 4de en 11de) uit het vers van van hall over te nemen:
Een wacht van doornen, scherp gewet,
Houdt, om uw blaadren uitgezet,
Vaak den vernoegden wandlaar tegen;
Der lieve maagden zachte hand
Plukt blij de veldbloem allerwegen,
Maar ducht uw doornen, fel van tand.
Den vruchtbren dauw, dien 't roosje drinkt,
En die op 't loof der eiken blinkt,
Zien wij ook u zijne offers brengen;
Maar, als gebelgd, schudt gij vaak, straf,
Den zilvren drop van bloem en stengen,
En van uw' ijzren wortel af.
O gij, die lot en jaren tart!
Ach! streeldet ge immer zin en hart,
Als 't nedrig bloempje in veld of dalen!
Stout heft ge uw gouden kroon omhoog;
Ver zien we u boven 't roosje pralen;
En toch het roosje trekt ons oog.
Zonder nu in verdere beoordeling van de onderscheidene deelen dezer Gedenkzuil te treden, wil Rec. alleen nog eenige opmerkingen mededeelen, die hem bij de beschouwing voor den geest gekomen zijn. - Merkwaardig is de boven opgegevene verdeeling van bilderdijk's dichterlijke loopbaan, door den Heer de clercq aangewezen:
| |
| |
in hoe verre zij gepast en juist is, wil de opmerker overlaten voor den genen, die de dichtwerken van bilderdijk meer in al hunnen omvang kent, dan hij zelf: maar het is hem toch zeer zonderling voorgekomen, dat het derde tijdperk, waarvan de clercq (bl. 10 en elders) opregt en naar waarheid erkent, dat ‘het afstootende in bilderdijk zich daarin krachtig ontwikkelde,’ dat ‘grievende bitterheid’ en ‘betreurenswaardige onkieschheid heerschte’; dat, zeggen wij, dit tijdperk juist bij uitstek het Christelijke heeten moet. Zij er al in de twee eerste tijdperken, naar de clercq's meening, bij bilderdijk's ‘vereering van den Godsdienst van jezus’ veel gebrek geweest, zij was dan toch iets Christelijks; en waarom moet dan dat, waarin aan het kenmerkende des Christendoms, reinheid en liefde, zoo veel ontbrak, en het onchristelijk gispen en veroordeelen zoo zeer den boventoon had, bij voorkeur den naam van het Christelijke dragen? Wat helpt het, dit te noemen (bl. 10, 11) ‘den strijd, zoo als hij in het hart van ieder Christen plaats heeft, die de worsteling van goede en booze gedachten in de ziel kent,’ en ‘de inconsequentie van het menschelijk hart,’ indien men geen blijken van onderdrukking van dat kwade, maar veeleer van botviering aan hetzelve ziet? En of het de deugd der ‘opregtheid’ heeten moge, die booze gedachten en die inconsequentie van het hart zoo ruimschoots voor het Publiek uit te storten, hieraan mag men grootelijks twijfelen. De opmerker doet gaarne hulde aan de gematigdheid en Christelijke liefde van den Heer de clercq, die het beste zoekt te denken, en meent niet, dat hij er het ergste mede bedoeld heeft: maar ging het gestelde onbepaald door, dan kon men zich onbedwongen aan alles
toegeven; dan kon men, onder dezen schijn van ‘opregtheid,’ van ‘zich te willen wedergeven, gelijk men zich gevoelt,’ de grootste onchristelijkheid begaan, ja de snoodste boosheden plegen. Men beoordeele en veroordeele niet ligtzinnig en liefdeloos; maar, bij het erkennen van grove verkeerdheden in bilderdijk, wachte men zich toch van dezelve terstond weder (tot schade welligt van zichzelven en anderen) door een zeker godsdienstig vernis te vergoelijken, zoodat zij in het licht van grootheid, dat er van andere zijden op den Man valt, welhaast den schijn van deugden zouden
| |
| |
verkrijgen! Men zegge dan nog liever op zijn zachtst: hij was ons ook hierin een raadsel! Het stond althans hem, die zulke zedelijk berispelijke verzen maken, die zoo liefdeloos hekelen en zoo bitter schelden, die de verstandigste en braafste menschen, welke van hem in gevoelen verschilden, zoo onmededoogend mishandelen kon; den zoodanigen stond het zeer kwalijk, de eerste en voornaamste te zijn, om den klaagtoon over den geest der eeuw aan te heffen. Bl. 47 wordt hij kenmerkend genoemd ‘een dam tegen den vloed van de begrippen der eeuw;’ maar ook bewezen? is zijn invloed, wat men ook van zijne meening denke, zoo groot geweest? - Doch reeds genoeg over dit artikel, ofschoon het den opmerker niet aan stof ontbreken zou.
Nog slechts enkele kleine opmerkingen. - Bl. 46 wordt, bij het kenmerk Hollandsche taalkennis, de vraag even aangeroerd, of bilderdijk niet meer een Dichter voor het verstand, dan voor het gevoel was: zij schijnt meer tot het eerste kenmerk: bilderdijk Dichter in den waren zin des woords, (bl. 42) te behooren, en vollediger onderzoek te verdienen; want, indien zij eens waar ware, (gelijk hier niet geheel ontkend wordt) dan ontbrak hem toch een groot vereischte van een' Dichter in den waren zin des woords. - Bij het derde kenmerk: bilderdijk een dam enz., wordt ook behandeld: ‘bilderdijk was Nederlander, Nederlandsch Dichter:’ dit schijnt hier mede niet op de regte plaats te staan, en eer tot het tweede te behooren. Is het echter niet zonderling, dat ‘de Dichter der Vaderlandsche Oranjezucht,’ die (volgens de clercq, bl. 28) ‘nimmer aan de toekomst van het huis van Oranje getwijfeld heeft,’ in de latere jaren, als ook in die der Belgische onlusten, welke hij nog beleefde, zoo weinig voor Vaderland en Koning van zich heeft laten hooren? maar dit zal ook tot zijne politieke inconsequentiën behoord hebben!! - Eindelijk, de Poëzij van bilderdijk getuige van jezus christus, (zoo als de clercq voor een vierde kenmerk stelt) en men vinde er dit in, zoo als men dit vinden wil, al ware het ook in de verdediging van menschelijke leerbegrippen; maar is het toch niet te sterk gezegd (bl. 50): ‘In een Christenland kan er geene ware poëzij buiten christus bestaan’? Iets anders toch is het, dat de leer van het Christendom de
| |
| |
schoonste, rijkste, verhevenste stof tot ware Poëzij oplevert; iets anders ook, dat niet alleen Christelijk geloof, maar ook Christelijke liefde en deugd den Christelijken Dichter in alles begeleiden moet; maar ook nog iets anders, dat hij ware Poëzij kan leveren, al is hij niet op het eigenlijke grondgebied van het Christendom.
Ten slotte wil de beschouwer der Gedenkzuil nog opmerken, dat de oprigting van eene zoodanige, zoo zij noodig mogt geacht en goed uitgevoerd zou worden, hem eene zeer moeijelijke en vooralsnog misschien ontijdige zaak voorgekomen is. Bilderdijk was toch niet alleen Dichter; maar ook over andere vakken schreef hij, en in sommige van dezelve heeft hij gewis groote verdiensten: hij vermat zich ook wel, over dingen te schrijven, waartoe hij welligt op verre na niet genoeg bevoegdheid had. Zij het toegestaan, dat hij een zeer universeel Man was, wiens verstand en geheugen zeer veel omvatteden; maar zou het niet wel eens een chaos van geleerdheid, of althans belezenheid geweest zijn, eene rudis indigestaque moles, waarmede zijn hoofd somtijds geen raad wist, en van daar wel eens misgeboorten van vernuft voortbragt? Hij moge veel geweten, veel gedaan hebben; maar non omnia possumus omnes (één mensch kan niet alles.) De opmerker zag dus met groote bevreemding, in twee hier voorkomende gedichten (van wiselius en doijer), bilderdijk met hugo de groot vergeleken en gelijk gesteld: hoe? dacht hij, bilderdijk, de groote Nederduitsche Dichter, en de groot, die ja wel lofwaardige Latijnsche Poëmata gemaakt, maar toch door de Poëzij juist zijnen grootsten roem niet verworven heeft! Daarentegen de groot, de beroemde Regtsgeleerde en Staatsman, en bilderdijk, die in deze vakken niet zoo veel bijzonders geleverd heeft! De groot, de voortreffelijke Uitlegger des Bijbels, en bilderdijk, wiens vak dit in het geheel niet was! De groot, de verdraagzame en vredelievende Godgeleerde en Christen, en bilderdijk!!.... wij willen hier naar geen bijnamen zoeken: het
contrast loopt te duidelijk in het oog. - Om dus de waarde of onwaarde van bilderdijk volledig te beoordeelen, zou, bij zekere bekendheid met deszelfs geschiedenis, eene volledige kennis en bestudering van alle deszelfs werken noodig zijn; maar tevens eene behoorlijke mate van kennis en oordeelskracht in die vakken, waarover
| |
| |
hij geschreven heeft: en daar dit alles van één mensch welligt niet te vergen is, zou het onder eenigen moeten verdeeld worden, om elk zijne bijdrage onpartijdig te leveren; te meer, daar de luister des Dichtertalents zoo ligt de oogen verblindt, om ook al het overige goed en groot te noemen. Geschiedde dit alles nu met wijsgeerigen en Christelijken zin, op vrijmoedigen en bescheiden toon, dan zou er welligt iets goeds voor de Wetenschappen en voor de Menschkunde uit ontstaan: maar welligt waren er dan ook zoo vele onaangename snaren aan te roeren, dat het mogelijk om andere redenen meer geraden zou zijn, zulk een plan, zoo het al uitvoerbaar ware, onuitgevoerd te laten. De beschouwer der Gedenkzuil verwondert zich althans niet over ‘de terughouding van hen, die’ (volgens het Voorberigt der Uitgevers) ‘geschroomd hebben, in strijd met de gevoelens van den grooten Man te zullen geraken, door zijner nagedachtenis eene openlijke hulde te bewijzen,’ zoo min als over ‘de verontschuldiging van hen, die het voorwerp boven hunne krachten rekenden’; maar hij wil nogtans hiermede geenszins te kort doen aan den goeden wil en de loffelijke poging der genen, die, elk naar de mate zijner krachten en vermogens, bouwstoffen tot deze Gedenkzuil, hoe men ze dan ook uitgevallen rekene, hebben bijeengebragt.
|
|