waar men vroeger dergelijke altaren nimmer ontdekt heeft, maakt het zeldzame en merkwaardige uit. Het gesloten Boek, of de nieuwe Hollandsche munt, (1680) en het Iets over de namen onzer laagste geldspeciën, beteekenen niet veel; men kan met mededeelingen uit de oude doos wel eens te ver gaan. Alleen de afkomst van den Zeeuwschen duit van 1754, met de woorden: luctor et ementor, is nog al aardig. Des te belangrijker is het staatsstuk, ten bewijze der ongemeene werkzaamheid van den grooten, van den onvergelijkelijken johan de witt. Het is droevig, dat tegenwoordig verscheidene, zoo wel duisterlingen als valsche Liberalen, die robes-pierre en alwat Jakobijnsch is prijzen, (men heeft enkele zoodanigen in ons Vaderland) zich in een verbond der snoodheid vereenigen, om den grooten, den edelen, den onbaatzuchtigen Staatsman te verguizen, en zijnen moord door het gemeen te vergoelijken. Dat zij het hier geboekte lezen en - blozen, zoo zij nog kunnen! Onbegrijpelijk, bijna ongeloofelijk was de werkzaamheid van den Raadpensionaris. Gedurende de eerste vijftien jaren van zijne ambtsverrigtingen had hij, blijkens de Registers, bijna zoo veel gedaan als zijne voorgangers in zevenenzestig jaren, oldenbarneveldt daaronder begrepen! om nu nog niet eens van de bijzondere Commissiën, zoo in de Vergadering van Holland als in de Generaliteit waargenomen, en de briefwisseling met buitenlandsche Ministers te spreken, die aan de witt veel talrijker werkzaamheden verschaften, dan aan eenigen vroegeren Advocaat van Holland of Raadpensionaris. Nimmer rekende hij iets voor de buitengewone onkosten van briefport, vuur, licht, werkzaamheden aan
zijn huis, enz. voor den hem toegestanen Commis en vijf klerken. En wat genoot hij voor dit alles, gedurende de vijftien eerste jaren van zijn bestuur? Drieduizend gulden! De Man, die meer dan eens over het lot van Europa beschikte, trok drieduizend gulden! Dat de liberale schreeuwers om een' goedkoopen Regeringsvorm, in Engeland, Frankrijk en elders, welken het slechts om vette ambten