Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Boekbeschouwing.Berigt, aangaande zeven Stellingen, betreffende de Formulieren van Eenigheid des Geloofs in de Nederlandsche Hervormde Kerk, onlangs verdedigd, onder voorzitting van den Utrechtschen Hoogleeraar der Godgeleerdheid, Jodocus Heringa, Eliza's Zoon, nu nader door hem verklaard. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1834. In gr. 8vo. 128 Bl. f 1 - :Nadat de Groningsche Hoogleeraar hofstede de groot zijne gedachten over de godsdienstige geschillen van den dag in de Nederlandsche Hervormde kerk aan het algemeen had kenbaar gemaakt, treedt nu ook de Utrechtsche Hoogleeraar heringa met hetzelfde doel voor het publiek op. Het geschrift des eerstgenoemden Hoogleeraars - hoe veel goeds en voortreffelijks hetzelve ook bevatten moge, inzonderheid de tweede uitgave - heeft weinig bijval, bij velen zelfs groote tegenspraak gevonden. Zal de Hoogleeraar heringa gelukkiger zijn? Het zou voorbarig kunnen schijnen, deze vraag nu reeds stellig te beantwoorden, en Rec. wil het oordeel van bevoegde regters niet vooruitloopen. Doch het omne tulit punctum durft hij den Hoogleeraar niet toezeggen; en zijn Hooggel. zelf toont, met den staat der geschillen te goed bekend te zijn, om voor zijne wijze van beschouwen op de algemeene toestemming te rekenen. Moge deze dan al aan zijnen arbeid niet ten deel vallen, zij is ook inderdaad voor geen geschrift betrekkelijk de heerschende verdeeldheden, op redelijke gronden, te verwachten; en ieder Schrijver behoort reeds zeer voldaan te zijn, wanneer hij de goedkeuring wegdraagt van dat gedeelte des lezenden publieks, hetwelk zich door waarheidsliefde, gematigd- | |
[pagina 498]
| |
heid en een onafhankelijk oordeel onderscheidt. Ook hier geldt de, zulk eene diepe menschenkennis verradende, wonderspreuk: wee u, wanneer alle menschen wél van u spreken! Wij zullen van het geschrift des Hoogleeraars eenig verslag geven, en tevens ons gevoelen over hetzelve met alle bescheidenheid, maar ook onbewimpeld en vrijmoedig, mededeelen. Tot dit laatste noopt ons inzonderheid de overweging, dat hetgeen wij hier ontvangen ‘ingerigt is, om tot een' voorlooper te dienen van eene breedere Verhandeling over het betamende en nuttige gebruik der Formulieren van eenigheid des geloofs in de Nederlandsche Hervormde kerk,’ bl. 10, 11; welke Verhandeling zal moeten dienen ‘niet als twistschrift, maar als woord van bemiddeling,’ bl. 9. Wie zal van eenen Man als heringa zulk een ‘woord van bemiddeling,’ dat inderdaad bemiddelt door de waarheid openbaar te maken, en geenszins door dezelve geheel of gedeeltelijk te verbergen, niet met erkentelijkheid ontvangen? In welken geest deze breedere Verhandeling zal geschreven worden, welke gronddenkbeelden de Hoogl. daarin zal voordragen, en hoe hij dezelve ontwikkelen en aannemelijk maken zal, is uit het voorloopig in het licht verschenen werkje, min of meer, op te maken; en wij achten den Heere heringa geene ondienst te doen, wanneer wij, door het opgeven onzer bedenkingen, zijn Hooggel. in de gelegenheid stellen te beoordeelen, of zij aan de mindere volledigheid van zijn voorloopig Berigt, dan aan onze verkeerde wijze van zien toe te schrijven zijn. De uitvoerige titel geeft naauwkeurig den inhoud van het werkje op. Een fraai overzigt van den staat der geschillen en de ongelegenheden, welke uit dezelve voortvloeijen, strekt tot inleiding, bladz. 3-8. Daarop vermeldt de Hoogl. de bijzondere aanleiding tot de uitgave van dit Berigt, bl. 9, 10, verklaart, ten behoeve van ongeletterden, wat Dispuut-collegiën zijn, bl. 11-14, en deelt ons zeven stellingen mede, welke, gedurende | |
[pagina 499]
| |
het afgeloopene akademische jaar, onder zijne voorzitting verdedigd zijn, bl. 15-17. Deze stellingen worden nu verder door den Schrijver, één voor één, toegelicht en aangedrongen. De vier eerste handelen over symbolische boeken in 't gemeen, en strekken, om derzelver gebruik in de Hervormde kerk te verdedigen en aan te prijzen, bl. 18-50; de vijfde verklaart den zin van het Dordrechtsche, en de zesde dien van het Haagsche onderteekeningsformulier, bl. 51-114; eindelijk pleit de zevende stelling voor de instandhouding van het gebruik, hetwelk, tot heden toe, van den Heidelbergschen Katechismus in de Nederduitsche Hervormde kerk gemaakt is, bl. 114-128. Wij achten het van belang, met de eigene woorden des Hoogleeraars op te geven, wat, volgens hem, symbolische boeken of Formulieren van eenigheid zijn, en hoe zij moeten ingerigt en beoordeeld worden. Het zijn ‘schriften, die dienen, om de kenmerkende gevoelens van de Christelijke Gemeente, of ook van een bijzonder Genootschap in dezelve, uit te drukken,’ bl. 18. ‘Door dezelve drukt elk bijzonder Genootschap zijn gevoelen uit, aangaande de waarheden en pligten, in welker erkentenis de leden onderling overeenkomen,’ bl. 19. ‘Zij moeten steunen op het gezag der Heilige Schriften, en naar den regel van die gewijde boeken worden ingerigt en beoordeeld,’ bl. 26. ‘Geene wet, geen voorschrift, geen formulier, mag, als regel van Christelijk geloof en leven, worden aangenomen, dan omdat het, en in zóó verre als het (!) gegrond is op, en gerigt naar de Heilige Schriften. Elke wet, elk voorschrift, elk geloofsformulier moet dus worden getoetst aan, en beoordeeld naar den regel der Heilige Schriften. Kan het dien toets niet doorstaan, dan mag het niet aangenomen of gevolgd worden: dan mag er zich geen Leeraar aan binden,’ bl. 27. ‘Wij keuren formulieren van eenigheid in zóó verre goed, als zij op de trouw der Heilige Schriften rusten. Andere te hebben, de Leeraars van den Christeljjken Gods- | |
[pagina 500]
| |
dienst aan andere wetten te verbinden (binden?), is geenszins geoorloofd,’ bl. 29. Wij danken den Hoogl. voor deze onbewimpelde, duidelijke taal. Voorzeker, de nuttigheid en noodzakelijkheid van geloofsformulieren voorondersteld zijnde, behooren zij juist dat te zijn, wat de Hoogl. opgeeft. Wij denken niet, dat iemand dit tegenspreken zal. Op bladz. 47-49 ontvangen wij nog meer licht. Wanneer een leeraar, bij zijne openbare prediking of bijzonder onderwijs, zeker, door hemzelven vervaardigd, kort bestek volgt, wordt dit hier een kort begrip genoemd; en zoo hij zich bij het gebruik van zijn kort begrip wél bevindt, en het blijft houden voor den leiddraad van zijn onderwijs, heeft hij een formulier! Wij mogen niet vermoeden, dat de Hoogl. hier met het woord formulier speelt, om eenvoudigen te verschalken, en houden het veeleer daarvoor, dat zijne gansche redenering op de aangeh. bladz. dienen moet, om ons regt duidelijk te maken, wat hij door formulieren verstaat. Rec., die zelf leeraar is in de Hervormde kerk, erkent, dat hij inderdaad iets heeft en gebruikt, hetwelk door den Hoogl. met den naam van formulier bestempeld wordt. Hij zal evenwel zijn formulier nimmer aan anderen opdringen; hij verlangt zelfs niet, dat het een formulier van eenigheid worde; hij misprijst de formulieren zijner ambtgenooten niet, maar hij geeft aan het zijne de voorkeur. Hij vertrouwt, dat het in alles met de Heilige Schrift overeenkomt; doch, zijner feilbaarheid bewust, zal hij dit niet stellig verklaren, veel minder bezweren en door zijne handteekening bevestigen. Hij zou zich ook niet verbinden, om zijn tegenwoordig formulier bestendig te volgen; want, naar mate, bij voortgezette oefening, zijn inzigt in de leer des Bijbels helderder wordt, tracht hij zijn formulier te verbeteren en te volmaken, zoo als hij dan ook erkent, dat het, gedurende zijne twintigjarige ambtsbediening, groote veranderingen heeft ondergaan. Zijn formulier heeft dus voor hem geene waarde of gezag, dan in zoo verre het zijne tegenwoordige overtuiging | |
[pagina 501]
| |
uitdrukt. Meer waarde nu of gezag, dan hij aan zijn eigen formulier toekent, kunnen en mogen formulieren, door anderen vervaardigd, niet voor hem hebben. De Hoogl. zal deze gevolgtrekking niet wraken. Hebben wij hem goed begrepen, dan maakt zij een bestanddeel uit van zijn begrip van formulieren. Tot hiertoe denken wij derhalve met den Hoogl. eenstemmig. Niet minder doen wij dit, wanneer hij beweert, dat formulieren, in den gezegden zin, niet voor regel des geloofs moeten of mogen gehouden worden, bl. 29; als ook, dat zij zeer wel bestaanbaar zijn met het zevende Artikel der Nederlandsche Belijdenis, waarin het grondbeginsel der Hervorming uitgedrukt wordt, bl. 44. Formulieren namelijk, naar het begrip des Hoogleeraars, ontleenen al hun gezag van de H. Schrift, welke alleen de onfeilbare regel des geloofs is: zij mogen niet aangenomen worden, dan omdat zij, en in zóó verre als zij gegrond zijn op, en gerigt naar de H. Schriften. Zij kunnen dus niet geacht worden met het Protestantsche grondbeginsel te strijden, ingeval zij al die vereischten bezitten, welke de Hoogl. opgeeft. Niemand zal zwarigheid maken in te stemmen met een formulier, dat, naar zijne tegenwoordige overtuiging, niets meer en niets minder inhoudt dan hetgeen de Bijbel leert. Bij deze gelegenheid ontvangen wij eene verdediging der Dordrechtsche Synode tegen sommigen, die beweren, dat deze Kerkvergadering ‘het gezag, niet alleen der Bijbelboeken, maar ook van menschelijke schriften heeft laten gelden,’ bl. 30. Was deze beschuldiging gegrond, de Dordrechtsche Synode zou dan geheel gehandeld hebben in den geest van een Roomsch Concilie. Doch men moet den Hoogl. toegeven, dat zij ongegrond is. De Synode heeft zich veeleer boven alle menschelijke schriften verheven geacht, en bevoegd, om dezelve te onderzoeken en al of niet goed te keuren, bl. 35. Naar ons inzien, is zij aan de grondleer der Hervorming ten halve getrouw gebleven. Het | |
[pagina 502]
| |
uitsluitend gezag des Bijbels heeft zij erkend, maar niet het vrije onderzoek des Bijbels, voor hetwelk de Hervormers, die geenen geloofsregter wilden dulden, hadden geijverd. Integendeel heeft zij de magt, om de Bijbelsche leer te verklaren, en hare opvatting derzelve, als de eenige regtzinnige, voor haren tijd en voor de toekomst verbindend te maken, tot zich getrokken. Zij heeft gesproken en beslist als geloofsregter. Dit blijkt uit al hare handelingen en geschriften. Zij heeft de Remonstranten veroordeeld, ‘uyt Gods woort ghenoechsaem (!) bewust zijnde van de macht die haer toecomt, navolgende ooc de voetstappen van alle wettelycke (?) so oude (!) als nieuwe Synoden, en gesterct zijnde met de autoriteyt der H.M. Heeren Staten Generael.’ (!!) De Hoogl. treedt niet in het onderzoek van de regtmatigheid van dit gezag, en dus ook niet van den wettigen oorsprong onzer formulieren. Hij bewijst ons evenmin, dat synodale besluiten der XVIIde eeuw kracht van wet behouden voor de tegenwoordige Nederl. Herv. kerk. Tot zoo lang wij dienaangaande geene voldoende en met den Bijbel strookende opheldering ontvangen, houden wij onze formulieren, niet voor ‘erkende’ (bl. 25), ‘met gemeene toestemming voorgeschrevene’ (bl. 22), door het Herv. kerkgenootschap vrijwillig aangenomene, maar voor onwettige, met gezag ingevoerde formulieren; terwijl wij van oordeel zijn, dat de Dordrechtsche Synode en johannes bogerman, door zich zoodanig gezag aan te matigen, niet overeenkomstig Gods woord, maar in navolging der Roomsche kerk gehandeld hebben. Wij keeren terug tot de leer des Hooggel. Schrijvers betreffende formulieren in 't gemeen. Hij acht ze niet alleen geoorloofd, maar ook uitstekend nuttig, zie bl. 23. ‘1o. dienen zij, om het geloof der Gemeenteleden bloot te leggen en te bevestigen, voor allen, die er onderzoek naar doen, allermeest voor Vorsten en Overheden.’ (In den tijd der Hervorming, toen de Bijbel een onbekend boek was, en de Vorsten meest- | |
[pagina 503]
| |
al alleenheerschers waren, liet deze grond zich hooren; maar nu ... ?) ‘2o. worden ook al de belijders van één geloof, door deze gemeene geloofsleuze, als door zekeren band, onder elkander verbonden.’ (Is de Bijbel hiertoe niet genoegzaam? en wat, indien de geloofsleus geen band is, maar eene oorzaak van verdeeldheid?) ‘3o. hebben ook de Leeraars van de Christelijke Gemeenten en de Leermeesters der jeugd eenen zekeren leiddraad, naar welken zij het onderwijs der ongeoefenden eenparig inrigten: zóó dat allen van hetzelfde gevoelen zijn, en allen uit éénen mond spreken.’ (Eischt het Evangelie zulk eene eenparigheid? is zij mogelijk? is zij ooit door formulieren te weeg gebragt?) ‘4o. wordt, ter naauwernood (!), zonder formulieren, de drift en onbezonnenheid van de zulken in bedwang gehouden, die van de waarheid afwijken tot verschillende dwalingen, en onbedachtzamen met zich slepen.’ (Heeft niet de ondervinding geleerd, dat formulieren hiertoe ongeschikt zijn? Is er een beter wapen tegen het misbruik van het vrije onderzoek, dan dit vrije onderzoek zelve?) Na de voordeelen opgenoemd te hebben, verwachtten wij, dat de Hoogleeraar ook van de bezwaren zoude spreken. Doch deze worden met stilzwijgen voorbijgegaan. Vreemd genoeg! Bewijzen de tegenwoordige twisten niet, dat geloofsformulieren tot velerlei ongelegenheid aanleiding kunnen geven? Wij zouden hier vrij wat kunnen bijbrengen, liet ons bestek het toe. Het is ook reeds meermalen door anderen geschied; zie teyler's Godgel. Genootsch., XIde D. bl. 123 en volgGa naar voetnoot(*). Zoo veel is zeker, dat des Hoogleeraars betoog ons van de waarheid zijner eerste stelling niet heeft kunnen overtuigen. Wij komen tot de vijfde en zesde stelling. Hier meenden wij het bewijs te zullen ontvangen, dat de symbolische boeken der Nederl. Herv. kerk al die vereischten | |
[pagina 504]
| |
bezitten, welke, naar het juiste oordeel des Hoogleeraars, goede formulieren (bl. 24) hebben moeten. Doch neen! de Hoogl. schijnt veeleer het tegendeel te vooronderstellen: althans hij neemt zijne toevlugt tot verzachtende verklaringen, ten einde ons met het Dordrechtsche formulier van onderteekening zoo wat te verzoenen. Wanneer daar gesproken wordt van alle de Articulen en stucken der leere, heeft men er door te verstaan al de hoofdstukken der leer; terwijl de woorden in alles eigenlijk beteekenen zullen niet in alles. Vindt iemand deze verklaring zonderling, hij leze, wat de Hoogl. tot staving derzelve bijbrengt, bl. 64-87, en hij zal begrijpen, wat het zegge, dat allen van hetzelfde gevoelen zijn en allen uit éénen mond spreken, als ook hoe onze symbolische boeken waarlijk formulieren van eenigheid zijn. In alles, namelijk, ziet niet op de manier van spreken, op vertalingen van Bijbelplaatsen, op tekstverklaringen, op aangevoerde bewijzen, op enkele zelfs belangrijke leerstukken, op geschiedkundige bijzonderheden, enz. enz. Het ziet op al de hoofdstukken der leer, bijzonder op die, door welker belijdenis onze gemeenten van andere Christelijke genootschappen onderscheiden worden, bl. 51; op de leerpunten, bl. 66; op alle kenmerkende leerstukken; want ‘het Nederl. Herv. kerkgenootschap heeft eene haar eigene leer, onderscheiden van die, welke andere Christelijke, Roomsche en Onroomsche kerkgenootschappen belijden,’ bl. 99; ‘eene eigendommelijke leer, in de formulieren uitgedrukt,’ bl. 102. Het doet ons leed, dat de Hoogl., na door menigvuldige voorbeelden te hebben aangetoond, waarin wij van de formulieren mogen afwijken, behoudens onze vroomheid en regtzinnigheid, niet duidelijker verklaart, wat wij te gelooven hebben overeenkomstig die formulieren. Voor jonge lieden inzonderheid was dit volstrekt noodzakelijk. Rec. vroeg zich eenigzins verlegen af, wat hier hoofdzaken, wat bijzaken zijn? welke kenmerkende leerstukken de tegenwoordige Nederl. Herv. kerk (niet die der XVIIde eeuw) onderscheiden van andere | |
[pagina 505]
| |
Protestantsche (aangaande de Roomschen weten wij het goed) genootschappen in ons vaderland (andere landen komen hier niet in aanmerking)? Hij gaat, nu en dan, bij Lutherschen, Remonstranten en Doopsgezinden ter kerke, en betuigt, dat hij er dezelfde hoofdleer hoort verkondigen, welke in zijn eigen genootschap gepredikt wordt. Verder lezende, meende hij op bladz. 106 eenig licht te zien opgaan. Aldaar worden als kenmerkende leerstukken der Nederl. Herv. kerk de volgende opgegeven: dat wij door onze zonde diep bedorven en voor god strafwaardig zijn; dat god, uit loutere genade, ons zijnen eeniggeborenen Zoon jezus christus heeft geschonken tot onzen eenigen en volkomen Zaligmaker, wiens ligchaam voor ons verbroken, en wiens bloed voor ons vergoten is, wien wij met een geloovig hart moeten aannemen, tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing; en dat wij, overeenkomstig de verpligting, door den Doop op ons gelegd, een opregt voornemen moeten hebben, om, door de kracht des Heiligen Geestes, bij onze belijdenis te blijven, ons geloof te sterken, ons leven te beteren, in ware liefde en eenigheid met onze naasten te leven, en alzoo gode waarachtige dankbaarheid voor zijne genade te bewijzen. Maar zijn dit inderdaad kenmerkende leerstukken van de tegenwoordige Nederl. Herv. kerk, waardoor zij zich van andere Christelijke genootschappen onderscheidt? Onzes inziens, neen! Het zijn Bijbelsche waarheden, welke iedere Christelijke gezindte belijdt, buiten welke er geen Bijbelsch Christendom is. Er is wel het een en ander, hetwelk de leer onzer formulieren betreffende deze waarheden kenmerkt; doch hiervan gewaagt de Hoogl. niet: b.v. dat door de ongehoorzaamheid van adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het gansche menschelijke geslacht; dat onze geheele natuur daardoor verdorven is, zoodat wij in zonde ontvangen en geboren worden, en dan reeds, zonder ons weten, der verdoemenis in adam deelachtig zijn; dat god, naar zijn welbehagen, sommigen uitverkoren heeft tot het eeuwige leven en ande- | |
[pagina 506]
| |
ren verworpen; dat christus alleen gestorven is voor de uitverkorenen, die ook alleen van god het ware geloof ontvangen; dat christus in zijnen dood gods toorn en vloek, dien wij verdiend hadden, heeft ondervonden; dat de mensch een slaaf der zonde is, uit zich zelven tot alle goed onbekwaam, en meer soortgelijke leeringen. Zijn dit nu kenmerkende leerstukken der tegenwoordige Nederl. Herv. kerk? Zoo ja, dan is de opgave des Hoogleeraars zeer onvolledig, en zelfs geschikt, om zijne regtzinnigheid in verdenking te brengen. Zoo neen, dan zijn onze formulieren geene formulieren van eenigheid meer voor ons, noch wat de hoofdstukken der leer noch wat bijzaken betreft. Wij weten dus nog niet, waartoe vrome en geleerde Mannen van onzen tijd zich verbonden hebben door hunne onderteekening der Dordrechtsche verklaring. Nu ligt de Haagsche verklaring aan de beurt. De Hoogl. zal aantoonen, dat zij niet dubbelzinnig is, tot welk einde hij vooraf erkent, dat zij het inderdaad is, bl. 96. Zij is het, wanneer men haar als geheel op zich zelf staande beschouwt (maar wordt zij niet als geheel op zich zelf staande onderteekend?): zij is het niet, wanneer men let op den geest der wet, op sommige andere synodale wetten en verordeningen, op de kerkelijke grondwet, op de eerwaardige Mannen, die de Synode van 1816 hebben bijgewoond. Dit alles wordt uitvoerig uiteengezet, bl. 99-112, ten betooge, dat men, het voorschrift onderteekenende, erkent, dat de leer, in de formulieren van eenigheid vervat, overeenkomstig is met gods heilig woord. Men ziet, dat de Hoogl. hier vrij stellig spreekt. Intusschen, daar de Haagsche Synode niet meer geëischt zal hebben dan de Dordsche, zal dit overeenkomstig met gods heilig woord zien op alle de Articulen en stucken der leere (versta er door: hoofdstukken, kenmerkende leerstukken) en wel in alles (versta er door: niet in alles); weshalve wij, bij slot van rekening, nog even wijs zijn. Gaarne erkent Rec., dat hij in de geheimen der Haagsche Synode van 1816 niet in- | |
[pagina 507]
| |
gewijd is; hem is dus onbekend, of zij al of niet dubbelzinnig heeft willen spreken. Doch hij meent zeer goed te weten, dat de Dordrechtsche Synode van 1619 van alle dubbelzinnigheid afkeerig was, en dat haar oogmerk geweest is, ‘te ontwerpen een accuraet Formulier van onderteeckeningh van de belijdenisse, des Catechismi, ende de verklaringe des Synodi Nationalis, waermede alle Kercken - Dienaren haer overeenstemminge in de rechtsinnige leere klaerlijck betuygen, ende de uytvluchten van sommige, waer mede sy de kercken plegen te bedriegen, verhoedt werden.’ De Hoogl. haalt zelf deze woorden aan, bl. 53. Men mag twijfelen, of hij dezelve wel oplettend overwogen hebbe. Vrij zonderling slaat op dit alles een gemoedelijke wensch des Schrijvers, bl. 112-14, ‘dat toch de jonge Euangeliedienaars zich niet verdacht maken van onopregtheid en slinksche streken(!); dat zij getrouw zijn aan hun gegeven woord, en aan het door hen aangegane verdrag’ (met de Dordrechtsche Synode van 1619?) Dit wordt aangedrongen door de voordeelen aan hun ambt verbonden; met andere woorden: zij worden er voor betaald! een geliefd argument des Schrijvers (zie bl. 24, 44, 109): in ons oog een armzalig argument, even vernederend voor de leeraars, als voor de leer, die zij prediken. De zevende stelling verdedigt het gebruik van den Heidelbergschen Catechismus in de Nederl. Herv. kerk. Wij zullen er weinig van zeggen. De Hoogl. durft niet stellig beweren, dat het boekje nog voor onzen tijd geschikt is (waarom minder dan onze overige formulieren?); maar ‘wie, die den geest onzer tijden kent, kan hopen, dat verandering in dezen verbetering zoude aanbrengen? wij zouden waarschijnlijk geen einde zien aan de verwarringen,’ bl. 120, 21. Op deze wijze laten zich alle misbruiken in de kerk gemakkelijk verdedigen. Hadden zwingli en luther zóó gedacht, wij zouden waarschijnlijk ons heil nog in missen en bedevaarten zoeken. Wij eindigen met te verklaren, dat, naar ons inzien, | |
[pagina 508]
| |
dit werkje van den Hoogl. heringa ons niet verder brengt, dan wij zijn. Het is geen woord van bemiddeling: halve waarheden bemiddelen niet. Het verspreidt geen nieuw licht - veeleer nieuwe duisternis - over de betwiste punten. Het zal jonge lieden niet te regt - maar in verwarring brengen. Het geeft - te veel of te weinig. Doch wij mogen niet vergeten, dat het slechts de voorlooper is van een uitvoeriger geschrift, waarin de Hoogl. zijne gedachten meer ontwikkeld zal voordragen, zoodat wij zelve misschien de ongegrondheid onzer bezwaren zullen moeten erkennen. Wij betuigen, dat niets ons aangenamer zijn zal. Wij wenschen den Hoogl. gezondheid en krachten toe, om de aangevangene taak waardiglijk te volbrengen. Wij hopen, dat onze rondborstige taal hem niet zal doen twijfelen aan den eerbied, dien wij zijne groote verdiensten toedragen. Wij bidden hem, dat hij ons de waarheid zegge - de geheele waarheid - niets dan waarheid! Hij staat te hoog, om ze niet te zien: hij denkt te edel, om ze te verbergen. En ze onbewimpeld te zeggen, dit is hij verschuldigd aan zijne leerlingen, aan zijne voormalige kweekelingen, aan de gansche Nederlandsche Hervormde kerk, aan de heilige zaak des Christendoms, aan zijnen roem, aan..... Wij leggen de pen neder. |
|